Vervoeging van waggelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik waggel
    • jij waggelt
    • hij/zij/het waggelt
    • wij waggelen
    • jullie waggelen
    • zij waggelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik waggelde
    • jij waggelde
    • hij/zij/het waggelde
    • wij waggelden
    • jullie waggelden
    • zij waggelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gewaggeld
    • jij hebt gewaggeld
    • hij/zij/het heeft gewaggeld
    • wij hebben gewaggeld
    • jullie hebben gewaggeld
    • zij hebben gewaggeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gewaggeld
    • jij had gewaggeld
    • hij/zij/het had gewaggeld
    • wij hadden gewaggeld
    • jullie hadden gewaggeld
    • zij hadden gewaggeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal waggelen
    • jij zult waggelen
    • hij/zij/het zal waggelen
    • wij zullen waggelen
    • jullie zullen waggelen
    • zij zullen waggelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gewaggeld hebben
    • jij zult gewaggeld hebben
    • hij/zij/het zal gewaggeld hebben
    • wij zullen gewaggeld hebben
    • jullie zullen gewaggeld hebben
    • zij zullen gewaggeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou waggelen
    • jij zou waggelen
    • hij/zij/het zou waggelen
    • wij zouden waggelen
    • jullie zouden waggelen
    • zij zouden waggelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gewaggeld
    • jij zou hebben gewaggeld
    • hij/zij/het zou hebben gewaggeld
    • wij zouden hebben gewaggeld
    • jullie zouden hebben gewaggeld
    • zij zouden hebben gewaggeld
  • Imperatief

    • jij waggel
    • jullie waggelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van waggelen