Vervoeging van welvaren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vaar wel
    • jij vaart wel
    • hij/zij/het vaart wel
    • wij varen wel
    • jullie varen wel
    • zij varen wel
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik voer wel
    • jij voer wel
    • hij/zij/het voer wel
    • wij voeren wel
    • jullie voeren wel
    • zij voeren wel
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb welgevaren
    • jij hebt welgevaren
    • hij/zij/het heeft welgevaren
    • wij hebben welgevaren
    • jullie hebben welgevaren
    • zij hebben welgevaren
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had welgevaren
    • jij had welgevaren
    • hij/zij/het had welgevaren
    • wij hadden welgevaren
    • jullie hadden welgevaren
    • zij hadden welgevaren
  • Toekomende tijd I

    • ik zal welvaren
    • jij zult welvaren
    • hij/zij/het zal welvaren
    • wij zullen welvaren
    • jullie zullen welvaren
    • zij zullen welvaren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal welgevaren hebben
    • jij zult welgevaren hebben
    • hij/zij/het zal welgevaren hebben
    • wij zullen welgevaren hebben
    • jullie zullen welgevaren hebben
    • zij zullen welgevaren hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou welvaren
    • jij zou welvaren
    • hij/zij/het zou welvaren
    • wij zouden welvaren
    • jullie zouden welvaren
    • zij zouden welvaren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben welgevaren
    • jij zou hebben welgevaren
    • hij/zij/het zou hebben welgevaren
    • wij zouden hebben welgevaren
    • jullie zouden hebben welgevaren
    • zij zouden hebben welgevaren
  • Imperatief

    • jij vaar wel
    • jullie vaart wel