Vervoeging van zegenen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik zegen
    • jij zegent
    • hij/zij/het zegent
    • wij zegenen
    • jullie zegenen
    • zij zegenen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik zegende
    • jij zegende
    • hij/zij/het zegende
    • wij zegenden
    • jullie zegenden
    • zij zegenden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gezegend
    • jij hebt gezegend
    • hij/zij/het heeft gezegend
    • wij hebben gezegend
    • jullie hebben gezegend
    • zij hebben gezegend
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gezegend
    • jij had gezegend
    • hij/zij/het had gezegend
    • wij hadden gezegend
    • jullie hadden gezegend
    • zij hadden gezegend
  • Toekomende tijd I

    • ik zal zegenen
    • jij zult zegenen
    • hij/zij/het zal zegenen
    • wij zullen zegenen
    • jullie zullen zegenen
    • zij zullen zegenen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gezegend hebben
    • jij zult gezegend hebben
    • hij/zij/het zal gezegend hebben
    • wij zullen gezegend hebben
    • jullie zullen gezegend hebben
    • zij zullen gezegend hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou zegenen
    • jij zou zegenen
    • hij/zij/het zou zegenen
    • wij zouden zegenen
    • jullie zouden zegenen
    • zij zouden zegenen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gezegend
    • jij zou hebben gezegend
    • hij/zij/het zou hebben gezegend
    • wij zouden hebben gezegend
    • jullie zouden hebben gezegend
    • zij zouden hebben gezegend
  • Imperatief

    • jij zegen
    • jullie zegent

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van zegenen