Vervoeging van zegepralen

Onbepaalde wijs (infinitief): zegepralen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik zegepraal
    • jij zegepraalt
    • hij/zij/het zegepraalt
    • wij zegepralen
    • jullie zegepralen
    • zij zegepralen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik zegepraalde
    • jij zegepraalde
    • hij/zij/het zegepraalde
    • wij zegepraalden
    • jullie zegepraalden
    • zij zegepraalden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gezegepraald
    • jij hebt gezegepraald
    • hij/zij/het heeft gezegepraald
    • wij hebben gezegepraald
    • jullie hebben gezegepraald
    • zij hebben gezegepraald
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gezegepraald
    • jij had gezegepraald
    • hij/zij/het had gezegepraald
    • wij hadden gezegepraald
    • jullie hadden gezegepraald
    • zij hadden gezegepraald
  • Toekomende tijd I

    • ik zal zegepralen
    • jij zult zegepralen
    • hij/zij/het zal zegepralen
    • wij zullen zegepralen
    • jullie zullen zegepralen
    • zij zullen zegepralen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gezegepraald hebben
    • jij zult gezegepraald hebben
    • hij/zij/het zal gezegepraald hebben
    • wij zullen gezegepraald hebben
    • jullie zullen gezegepraald hebben
    • zij zullen gezegepraald hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou zegepralen
    • jij zou zegepralen
    • hij/zij/het zou zegepralen
    • wij zouden zegepralen
    • jullie zouden zegepralen
    • zij zouden zegepralen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gezegepraald
    • jij zou hebben gezegepraald
    • hij/zij/het zou hebben gezegepraald
    • wij zouden hebben gezegepraald
    • jullie zouden hebben gezegepraald
    • zij zouden hebben gezegepraald
  • Imperatief

    • jij zegepraal
    • jullie zegepraalt