Vervoeging van ontspringen
Onbepaalde wijs (infinitief): ontspringen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontspring
- jij ontspringt
- hij/zij/het ontspringt
- wij ontspringen
- jullie ontspringen
- zij ontspringen
Präsens Indikativ
- ich entstamme
- du entstammst
- er/sie/es entstammt
- wir entstammen
- ihr entstammt
- sie entstammen
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontsprong
- jij ontsprong
- hij/zij/het ontsprong
- wij ontsprongen
- jullie ontsprongen
- zij ontsprongen
Präteritum Indikativ
- ich entstammte
- du entstammtest
- er/sie/es entstammte
- wir entstammten
- ihr entstammtet
- sie entstammten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben ontsprongen
- jij bent ontsprongen
- hij/zij/het is ontsprongen
- wij zijn ontsprongen
- jullie zijn ontsprongen
- zij zijn ontsprongen
Perfekt Indikativ
- ich bin entstammt
- du bist entstammt
- er/sie/es ist entstammt
- wir sind entstammt
- ihr seid entstammt
- sie sind entstammt
Voltooid verleden tijd
- ik was ontsprongen
- jij was ontsprongen
- hij/zij/het was ontsprongen
- wij waren ontsprongen
- jullie waren ontsprongen
- zij waren ontsprongen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich war entstammt
- du warst entstammt
- er/sie/es war entstammt
- wir waren entstammt
- ihr wart entstammt
- sie waren entstammt
Toekomende tijd I
- ik zal ontspringen
- jij zult ontspringen
- hij/zij/het zal ontspringen
- wij zullen ontspringen
- jullie zullen ontspringen
- zij zullen ontspringen
Futur I Indikativ
- ich werde entstammen
- du wirst entstammen
- er/sie/es wird entstammen
- wir werden entstammen
- ihr werdet entstammen
- sie werden entstammen
Toekomende tijd II
- ik zal ontsprongen zijn
- jij zult ontsprongen zijn
- hij/zij/het zal ontsprongen zijn
- wij zullen ontsprongen zijn
- jullie zullen ontsprongen zijn
- zij zullen ontsprongen zijn
Futur II Indikativ
- ich werde entstammt sein
- du wirst entstammt sein
- er/sie/es wird entstammt sein
- wir werden entstammt sein
- ihr werdet entstammt sein
- sie werden entstammt sein
Conditionalis I
- ik zou ontspringen
- jij zou ontspringen
- hij/zij/het zou ontspringen
- wij zouden ontspringen
- jullie zouden ontspringen
- zij zouden ontspringen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde entstammen
- du würdest entstammen
- er/sie/es würde entstammen
- wir würden entstammen
- ihr würdet entstammen
- sie würden entstammen
Conditionalis II
- ik zou zijn ontsprongen
- jij zou zijn ontsprongen
- hij/zij/het zou zijn ontsprongen
- wij zouden zijn ontsprongen
- jullie zouden zijn ontsprongen
- zij zouden zijn ontsprongen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde entstammt sein
- du würdest entstammt sein
- er/sie/es würde entstammt sein
- wir würden entstammt sein
- ihr würdet entstammt sein
- sie würden entstammt sein
Imperatief
- jij ontspring
- jullie ontspringt
Imperativ
- du entstamm(e)
- ihr entstammt