Vervoeging van impregneren

Onbepaalde wijs (infinitief): impregneren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik impregneer
  • jij impregneert
  • hij/zij/het impregneert
  • wij impregneren
  • jullie impregneren
  • zij impregneren

Präsens Indikativ

  • ich imprägniere
  • du imprägnierst
  • er/sie/es imprägniert
  • wir imprägnieren
  • ihr imprägniert
  • sie imprägnieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik impregneerde
  • jij impregneerde
  • hij/zij/het impregneerde
  • wij impregneerden
  • jullie impregneerden
  • zij impregneerden

Präteritum Indikativ

  • ich imprägnierte
  • du imprägniertest
  • er/sie/es imprägnierte
  • wir imprägnierten
  • ihr imprägniertet
  • sie imprägnierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïmpregneerd
  • jij hebt geïmpregneerd
  • hij/zij/het heeft geïmpregneerd
  • wij hebben geïmpregneerd
  • jullie hebben geïmpregneerd
  • zij hebben geïmpregneerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe imprägniert
  • du hast imprägniert
  • er/sie/es hat imprägniert
  • wir haben imprägniert
  • ihr habt imprägniert
  • sie haben imprägniert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïmpregneerd
  • jij had geïmpregneerd
  • hij/zij/het had geïmpregneerd
  • wij hadden geïmpregneerd
  • jullie hadden geïmpregneerd
  • zij hadden geïmpregneerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte imprägniert
  • du hattest imprägniert
  • er/sie/es hatte imprägniert
  • wir hatten imprägniert
  • ihr hattet imprägniert
  • sie hatten imprägniert

Toekomende tijd I

  • ik zal impregneren
  • jij zult impregneren
  • hij/zij/het zal impregneren
  • wij zullen impregneren
  • jullie zullen impregneren
  • zij zullen impregneren

Futur I Indikativ

  • ich werde imprägnieren
  • du wirst imprägnieren
  • er/sie/es wird imprägnieren
  • wir werden imprägnieren
  • ihr werdet imprägnieren
  • sie werden imprägnieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geïmpregneerd hebben
  • jij zult geïmpregneerd hebben
  • hij/zij/het zal geïmpregneerd hebben
  • wij zullen geïmpregneerd hebben
  • jullie zullen geïmpregneerd hebben
  • zij zullen geïmpregneerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde imprägniert haben
  • du wirst imprägniert haben
  • er/sie/es wird imprägniert haben
  • wir werden imprägniert haben
  • ihr werdet imprägniert haben
  • sie werden imprägniert haben

Conditionalis I

  • ik zou impregneren
  • jij zou impregneren
  • hij/zij/het zou impregneren
  • wij zouden impregneren
  • jullie zouden impregneren
  • zij zouden impregneren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde imprägnieren
  • du würdest imprägnieren
  • er/sie/es würde imprägnieren
  • wir würden imprägnieren
  • ihr würdet imprägnieren
  • sie würden imprägnieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïmpregneerd
  • jij zou hebben geïmpregneerd
  • hij/zij/het zou hebben geïmpregneerd
  • wij zouden hebben geïmpregneerd
  • jullie zouden hebben geïmpregneerd
  • zij zouden hebben geïmpregneerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde imprägniert haben
  • du würdest imprägniert haben
  • er/sie/es würde imprägniert haben
  • wir würden imprägniert haben
  • ihr würdet imprägniert haben
  • sie würden imprägniert haben

Imperatief

  • jij impregneer
  • jullie impregneert

Imperativ

  • du imprägniere
  • ihr imprägniert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van impregneren