Vervoeging van blonderen

Vertaling: blondieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik blondeer
  • jij blondeert
  • hij/zij/het blondeert
  • wij blonderen
  • jullie blonderen
  • zij blonderen

Präsens Indikativ

  • ich blondiere
  • du blondierst
  • er/sie/es blondiert
  • wir blondieren
  • ihr blondiert
  • sie blondieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik blondeerde
  • jij blondeerde
  • hij/zij/het blondeerde
  • wij blondeerden
  • jullie blondeerden
  • zij blondeerden

Präteritum Indikativ

  • ich blondierte
  • du blondiertest
  • er/sie/es blondierte
  • wir blondierten
  • ihr blondiertet
  • sie blondierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geblondeerd
  • jij hebt geblondeerd
  • hij/zij/het heeft geblondeerd
  • wij hebben geblondeerd
  • jullie hebben geblondeerd
  • zij hebben geblondeerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe blondiert
  • du hast blondiert
  • er/sie/es hat blondiert
  • wir haben blondiert
  • ihr habt blondiert
  • sie haben blondiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geblondeerd
  • jij had geblondeerd
  • hij/zij/het had geblondeerd
  • wij hadden geblondeerd
  • jullie hadden geblondeerd
  • zij hadden geblondeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte blondiert
  • du hattest blondiert
  • er/sie/es hatte blondiert
  • wir hatten blondiert
  • ihr hattet blondiert
  • sie hatten blondiert

Toekomende tijd I

  • ik zal blonderen
  • jij zult blonderen
  • hij/zij/het zal blonderen
  • wij zullen blonderen
  • jullie zullen blonderen
  • zij zullen blonderen

Futur I Indikativ

  • ich werde blondieren
  • du wirst blondieren
  • er/sie/es wird blondieren
  • wir werden blondieren
  • ihr werdet blondieren
  • sie werden blondieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geblondeerd hebben
  • jij zult geblondeerd hebben
  • hij/zij/het zal geblondeerd hebben
  • wij zullen geblondeerd hebben
  • jullie zullen geblondeerd hebben
  • zij zullen geblondeerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde blondiert haben
  • du wirst blondiert haben
  • er/sie/es wird blondiert haben
  • wir werden blondiert haben
  • ihr werdet blondiert haben
  • sie werden blondiert haben

Conditionalis I

  • ik zou blonderen
  • jij zou blonderen
  • hij/zij/het zou blonderen
  • wij zouden blonderen
  • jullie zouden blonderen
  • zij zouden blonderen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde blondieren
  • du würdest blondieren
  • er/sie/es würde blondieren
  • wir würden blondieren
  • ihr würdet blondieren
  • sie würden blondieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geblondeerd
  • jij zou hebben geblondeerd
  • hij/zij/het zou hebben geblondeerd
  • wij zouden hebben geblondeerd
  • jullie zouden hebben geblondeerd
  • zij zouden hebben geblondeerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde blondiert haben
  • du würdest blondiert haben
  • er/sie/es würde blondiert haben
  • wir würden blondiert haben
  • ihr würdet blondiert haben
  • sie würden blondiert haben

Imperatief

  • jij blondeer
  • jullie blondeert

Imperativ

  • du blondiere
  • ihr blondiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van blonderen