Vervoeging van kastijden

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kastijd
  • jij kastijdt
  • hij/zij/het kastijdt
  • wij kastijden
  • jullie kastijden
  • zij kastijden

Present

  • I castigate
  • you castigate
  • he/she/it castigates
  • we castigate
  • you castigate
  • they castigate

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kastijdde
  • jij kastijdde
  • hij/zij/het kastijdde
  • wij kastijdden
  • jullie kastijdden
  • zij kastijdden

Simple past

  • I castigated
  • you castigated
  • he/she/it castigated
  • we castigated
  • you castigated
  • they castigated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekastijd
  • jij hebt gekastijd
  • hij/zij/het heeft gekastijd
  • wij hebben gekastijd
  • jullie hebben gekastijd
  • zij hebben gekastijd

Present perfect

  • I have castigated
  • you have castigated
  • he/she/it has castigated
  • we have castigated
  • you have castigated
  • they have castigated

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekastijd
  • jij had gekastijd
  • hij/zij/het had gekastijd
  • wij hadden gekastijd
  • jullie hadden gekastijd
  • zij hadden gekastijd

Past perfect

  • I had castigated
  • you had castigated
  • he/she/it had castigated
  • we had castigated
  • you had castigated
  • they had castigated

Toekomende tijd I

  • ik zal kastijden
  • jij zult kastijden
  • hij/zij/het zal kastijden
  • wij zullen kastijden
  • jullie zullen kastijden
  • zij zullen kastijden

Future

  • I will castigate
  • you will castigate
  • he/she/it will castigate
  • we will castigate
  • you will castigate
  • they will castigate

Toekomende tijd II

  • ik zal gekastijd hebben
  • jij zult gekastijd hebben
  • hij/zij/het zal gekastijd hebben
  • wij zullen gekastijd hebben
  • jullie zullen gekastijd hebben
  • zij zullen gekastijd hebben

Future perfect

  • I will have castigated
  • you will have castigated
  • he/she/it will have castigated
  • we will have castigated
  • you will have castigated
  • they will have castigated

Conditionalis I

  • ik zou kastijden
  • jij zou kastijden
  • hij/zij/het zou kastijden
  • wij zouden kastijden
  • jullie zouden kastijden
  • zij zouden kastijden

Conditional present

  • I would castigate
  • you would castigate
  • he/she/it would castigate
  • we would castigate
  • you would castigate
  • they would castigate

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekastijd
  • jij zou hebben gekastijd
  • hij/zij/het zou hebben gekastijd
  • wij zouden hebben gekastijd
  • jullie zouden hebben gekastijd
  • zij zouden hebben gekastijd

Conditional perfect

  • I would have castigated
  • you would have castigated
  • he/she/it would have castigated
  • we would have castigated
  • you would have castigated
  • they would have castigated

Imperatief

  • jij kastijd
  • jullie kastijdt

Imperative

  • you castigate
  • you castigate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van kastijden