Vervoeging van samendringen
Onbepaalde wijs (infinitief): samendringen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dring samen
- jij dringt samen
- hij/zij/het dringt samen
- wij dringen samen
- jullie dringen samen
- zij dringen samen
Present
- I bunch
- you bunch
- he/she/it bunches
- we bunch
- you bunch
- they bunch
Onvoltooid verleden tijd
- ik drong samen
- jij drong samen
- hij/zij/het drong samen
- wij drongen samen
- jullie drongen samen
- zij drongen samen
Simple past
- I bunched
- you bunched
- he/she/it bunched
- we bunched
- you bunched
- they bunched
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb samengedrongen
- jij hebt samengedrongen
- hij/zij/het heeft samengedrongen
- wij hebben samengedrongen
- jullie hebben samengedrongen
- zij hebben samengedrongen
Present perfect
- I have bunched
- you have bunched
- he/she/it has bunched
- we have bunched
- you have bunched
- they have bunched
Voltooid verleden tijd
- ik had samengedrongen
- jij had samengedrongen
- hij/zij/het had samengedrongen
- wij hadden samengedrongen
- jullie hadden samengedrongen
- zij hadden samengedrongen
Past perfect
- I had bunched
- you had bunched
- he/she/it had bunched
- we had bunched
- you had bunched
- they had bunched
Toekomende tijd I
- ik zal samendringen
- jij zult samendringen
- hij/zij/het zal samendringen
- wij zullen samendringen
- jullie zullen samendringen
- zij zullen samendringen
Future
- I will bunch
- you will bunch
- he/she/it will bunch
- we will bunch
- you will bunch
- they will bunch
Toekomende tijd II
- ik zal samengedrongen hebben
- jij zult samengedrongen hebben
- hij/zij/het zal samengedrongen hebben
- wij zullen samengedrongen hebben
- jullie zullen samengedrongen hebben
- zij zullen samengedrongen hebben
Future perfect
- I will have bunched
- you will have bunched
- he/she/it will have bunched
- we will have bunched
- you will have bunched
- they will have bunched
Conditionalis I
- ik zou samendringen
- jij zou samendringen
- hij/zij/het zou samendringen
- wij zouden samendringen
- jullie zouden samendringen
- zij zouden samendringen
Conditional present
- I would bunch
- you would bunch
- he/she/it would bunch
- we would bunch
- you would bunch
- they would bunch
Conditionalis II
- ik zou hebben samengedrongen
- jij zou hebben samengedrongen
- hij/zij/het zou hebben samengedrongen
- wij zouden hebben samengedrongen
- jullie zouden hebben samengedrongen
- zij zouden hebben samengedrongen
Conditional perfect
- I would have bunched
- you would have bunched
- he/she/it would have bunched
- we would have bunched
- you would have bunched
- they would have bunched
Imperatief
- jij dring samen
- jullie dringt samen
Imperative
- you bunch
- you bunch