Vervoeging van voorspelen

Onbepaalde wijs (infinitief): voorspelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik speel voor
  • jij speelt voor
  • hij/zij/het speelt voor
  • wij spelen voor
  • jullie spelen voor
  • zij spelen voor

Present

  • I prelude
  • you prelude
  • he/she/it preludes
  • we prelude
  • you prelude
  • they prelude

Onvoltooid verleden tijd

  • ik speelde voor
  • jij speelde voor
  • hij/zij/het speelde voor
  • wij speelden voor
  • jullie speelden voor
  • zij speelden voor

Simple past

  • I preluded
  • you preluded
  • he/she/it preluded
  • we preluded
  • you preluded
  • they preluded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voorgespeeld
  • jij hebt voorgespeeld
  • hij/zij/het heeft voorgespeeld
  • wij hebben voorgespeeld
  • jullie hebben voorgespeeld
  • zij hebben voorgespeeld

Present perfect

  • I have preluded
  • you have preluded
  • he/she/it has preluded
  • we have preluded
  • you have preluded
  • they have preluded

Voltooid verleden tijd

  • ik had voorgespeeld
  • jij had voorgespeeld
  • hij/zij/het had voorgespeeld
  • wij hadden voorgespeeld
  • jullie hadden voorgespeeld
  • zij hadden voorgespeeld

Past perfect

  • I had preluded
  • you had preluded
  • he/she/it had preluded
  • we had preluded
  • you had preluded
  • they had preluded

Toekomende tijd I

  • ik zal voorspelen
  • jij zult voorspelen
  • hij/zij/het zal voorspelen
  • wij zullen voorspelen
  • jullie zullen voorspelen
  • zij zullen voorspelen

Future

  • I will prelude
  • you will prelude
  • he/she/it will prelude
  • we will prelude
  • you will prelude
  • they will prelude

Toekomende tijd II

  • ik zal voorgespeeld hebben
  • jij zult voorgespeeld hebben
  • hij/zij/het zal voorgespeeld hebben
  • wij zullen voorgespeeld hebben
  • jullie zullen voorgespeeld hebben
  • zij zullen voorgespeeld hebben

Future perfect

  • I will have preluded
  • you will have preluded
  • he/she/it will have preluded
  • we will have preluded
  • you will have preluded
  • they will have preluded

Conditionalis I

  • ik zou voorspelen
  • jij zou voorspelen
  • hij/zij/het zou voorspelen
  • wij zouden voorspelen
  • jullie zouden voorspelen
  • zij zouden voorspelen

Conditional present

  • I would prelude
  • you would prelude
  • he/she/it would prelude
  • we would prelude
  • you would prelude
  • they would prelude

Conditionalis II

  • ik zou hebben voorgespeeld
  • jij zou hebben voorgespeeld
  • hij/zij/het zou hebben voorgespeeld
  • wij zouden hebben voorgespeeld
  • jullie zouden hebben voorgespeeld
  • zij zouden hebben voorgespeeld

Conditional perfect

  • I would have preluded
  • you would have preluded
  • he/she/it would have preluded
  • we would have preluded
  • you would have preluded
  • they would have preluded

Imperatief

  • jij speel voor
  • jullie speelt voor

Imperative

  • you prelude
  • you prelude

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van voorspelen