Vervoeging van afmarcheren
Onbepaalde wijs (infinitief): afmarcheren
Er is helaas geen Spaanse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik marcheer af
- jij marcheert af
- hij/zij/het marcheert af
- wij marcheren af
- jullie marcheren af
- zij marcheren af
Onvoltooid verleden tijd
- ik marcheerde af
- jij marcheerde af
- hij/zij/het marcheerde af
- wij marcheerden af
- jullie marcheerden af
- zij marcheerden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben afgemarcheerd
- jij bent afgemarcheerd
- hij/zij/het is afgemarcheerd
- wij zijn afgemarcheerd
- jullie zijn afgemarcheerd
- zij zijn afgemarcheerd
Voltooid verleden tijd
- ik was afgemarcheerd
- jij was afgemarcheerd
- hij/zij/het was afgemarcheerd
- wij waren afgemarcheerd
- jullie waren afgemarcheerd
- zij waren afgemarcheerd
Toekomende tijd I
- ik zal afmarcheren
- jij zult afmarcheren
- hij/zij/het zal afmarcheren
- wij zullen afmarcheren
- jullie zullen afmarcheren
- zij zullen afmarcheren
Toekomende tijd II
- ik zal afgemarcheerd zijn
- jij zult afgemarcheerd zijn
- hij/zij/het zal afgemarcheerd zijn
- wij zullen afgemarcheerd zijn
- jullie zullen afgemarcheerd zijn
- zij zullen afgemarcheerd zijn
Conditionalis I
- ik zou afmarcheren
- jij zou afmarcheren
- hij/zij/het zou afmarcheren
- wij zouden afmarcheren
- jullie zouden afmarcheren
- zij zouden afmarcheren
Conditionalis II
- ik zou zijn afgemarcheerd
- jij zou zijn afgemarcheerd
- hij/zij/het zou zijn afgemarcheerd
- wij zouden zijn afgemarcheerd
- jullie zouden zijn afgemarcheerd
- zij zouden zijn afgemarcheerd
Imperatief
- jij marcheer af
- jullie marcheert af