Vervoeging van denonceren
Onbepaalde wijs (infinitief): denonceren
				
				Er is helaas geen Spaanse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik denonceer
 - jij denonceert
 - hij/zij/het denonceert
 - wij denonceren
 - jullie denonceren
 - zij denonceren
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik denonceerde
 - jij denonceerde
 - hij/zij/het denonceerde
 - wij denonceerden
 - jullie denonceerden
 - zij denonceerden
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedenonceerd
 - jij hebt gedenonceerd
 - hij/zij/het heeft gedenonceerd
 - wij hebben gedenonceerd
 - jullie hebben gedenonceerd
 - zij hebben gedenonceerd
 
Voltooid verleden tijd
- ik had gedenonceerd
 - jij had gedenonceerd
 - hij/zij/het had gedenonceerd
 - wij hadden gedenonceerd
 - jullie hadden gedenonceerd
 - zij hadden gedenonceerd
 
Toekomende tijd I
- ik zal denonceren
 - jij zult denonceren
 - hij/zij/het zal denonceren
 - wij zullen denonceren
 - jullie zullen denonceren
 - zij zullen denonceren
 
Toekomende tijd II
- ik zal gedenonceerd hebben
 - jij zult gedenonceerd hebben
 - hij/zij/het zal gedenonceerd hebben
 - wij zullen gedenonceerd hebben
 - jullie zullen gedenonceerd hebben
 - zij zullen gedenonceerd hebben
 
Conditionalis I
- ik zou denonceren
 - jij zou denonceren
 - hij/zij/het zou denonceren
 - wij zouden denonceren
 - jullie zouden denonceren
 - zij zouden denonceren
 
Conditionalis II
- ik zou hebben gedenonceerd
 - jij zou hebben gedenonceerd
 - hij/zij/het zou hebben gedenonceerd
 - wij zouden hebben gedenonceerd
 - jullie zouden hebben gedenonceerd
 - zij zouden hebben gedenonceerd
 
Imperatief
- jij denonceer
 - jullie denonceert