Vervoeging van loensen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik loens
 - jij loenst
 - hij/zij/het loenst
 - wij loensen
 - jullie loensen
 - zij loensen
 
Indicativo presente
- yo bizqueo
 - tú bizqueas
 - él/ella bizquea
 - nosotros bizqueamos
 - vosotros bizqueáis
 - ellos/ellas bizquean
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik loenste
 - jij loenste
 - hij/zij/het loenste
 - wij loensten
 - jullie loensten
 - zij loensten
 
Indefinido
- yo bizqueé
 - tú bizqueaste
 - él/ella bizqueó
 - nosotros bizqueamos
 - vosotros bizqueasteis
 - ellos/ellas bizquearon
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geloenst
 - jij hebt geloenst
 - hij/zij/het heeft geloenst
 - wij hebben geloenst
 - jullie hebben geloenst
 - zij hebben geloenst
 
Pretérito perfecto compuesto
- yo he bizqueado
 - tú has bizqueado
 - él/ella ha bizqueado
 - nosotros hemos bizqueado
 - vosotros habéis bizqueado
 - ellos/ellas han bizqueado
 
Voltooid verleden tijd
- ik had geloenst
 - jij had geloenst
 - hij/zij/het had geloenst
 - wij hadden geloenst
 - jullie hadden geloenst
 - zij hadden geloenst
 
Pluscuamperfecto
- yo había bizqueado
 - tú habías bizqueado
 - él/ella había bizqueado
 - nosotros habíamos bizqueado
 - vosotros habíais bizqueado
 - ellos/ellas habían bizqueado
 
Toekomende tijd I
- ik zal loensen
 - jij zult loensen
 - hij/zij/het zal loensen
 - wij zullen loensen
 - jullie zullen loensen
 - zij zullen loensen
 
Futuro I
- yo bizquearé
 - tú bizquearás
 - él/ella bizqueará
 - nosotros bizquearemos
 - vosotros bizquearéis
 - ellos/ellas bizquearán
 
Toekomende tijd II
- ik zal geloenst hebben
 - jij zult geloenst hebben
 - hij/zij/het zal geloenst hebben
 - wij zullen geloenst hebben
 - jullie zullen geloenst hebben
 - zij zullen geloenst hebben
 
Futuro perfecto
- yo habré bizqueado
 - tú habrás bizqueado
 - él/ella habrá bizqueado
 - nosotros habremos bizqueado
 - vosotros habréis bizqueado
 - ellos/ellas habrán bizqueado
 
Conditionalis I
- ik zou loensen
 - jij zou loensen
 - hij/zij/het zou loensen
 - wij zouden loensen
 - jullie zouden loensen
 - zij zouden loensen
 
Condicional
- yo bizquearía
 - tú bizquearías
 - él/ella bizquearía
 - nosotros bizquearíamos
 - vosotros bizquearíais
 - ellos/ellas bizquearían
 
Conditionalis II
- ik zou hebben geloenst
 - jij zou hebben geloenst
 - hij/zij/het zou hebben geloenst
 - wij zouden hebben geloenst
 - jullie zouden hebben geloenst
 - zij zouden hebben geloenst
 
Condicional perfecto
- yo habría bizqueado
 - tú habrías bizqueado
 - él/ella habría bizqueado
 - nosotros habríamos bizqueado
 - vosotros habríais bizqueado
 - ellos/ellas habrían bizqueado
 
Imperatief
- jij loens
 - jullie loenst
 
Imperativo presente
- tú bizquea
 - vosotros bizquead