Vervoeging van bedotten

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bedot
  • jij bedot
  • hij/zij/het bedot
  • wij bedotten
  • jullie bedotten
  • zij bedotten

Présent

  • je roule
  • tu roules
  • il/elle roule
  • nous roulons
  • vous roulez
  • ils/elles roulent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bedotte
  • jij bedotte
  • hij/zij/het bedotte
  • wij bedotten
  • jullie bedotten
  • zij bedotten

Indicatif imparfait

  • je roulais
  • tu roulais
  • il/elle roulait
  • nous roulions
  • vous rouliez
  • ils/elles roulaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bedot
  • jij hebt bedot
  • hij/zij/het heeft bedot
  • wij hebben bedot
  • jullie hebben bedot
  • zij hebben bedot

Indicatif passé composé

  • j'ai roulé
  • tu as roulé
  • il/elle a roulé
  • nous avons roulé
  • vous avez roulé
  • ils/elles ont roulé

Voltooid verleden tijd

  • ik had bedot
  • jij had bedot
  • hij/zij/het had bedot
  • wij hadden bedot
  • jullie hadden bedot
  • zij hadden bedot

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais roulé
  • tu avais roulé
  • il/elle avait roulé
  • nous avions roulé
  • vous aviez roulé
  • ils/elles avaient roulé

Toekomende tijd I

  • ik zal bedotten
  • jij zult bedotten
  • hij/zij/het zal bedotten
  • wij zullen bedotten
  • jullie zullen bedotten
  • zij zullen bedotten

Indicatif futur

  • je roulerai
  • tu rouleras
  • il/elle roulera
  • nous roulerons
  • vous roulerez
  • ils/elles rouleront

Toekomende tijd II

  • ik zal bedot hebben
  • jij zult bedot hebben
  • hij/zij/het zal bedot hebben
  • wij zullen bedot hebben
  • jullie zullen bedot hebben
  • zij zullen bedot hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai roulé
  • tu auras roulé
  • il/elle aura roulé
  • nous aurons roulé
  • vous aurez roulé
  • ils/elles auront roulé

Conditionalis I

  • ik zou bedotten
  • jij zou bedotten
  • hij/zij/het zou bedotten
  • wij zouden bedotten
  • jullie zouden bedotten
  • zij zouden bedotten

Conditionnel présent

  • je roulerais
  • tu roulerais
  • il/elle roulerait
  • nous roulerions
  • vous rouleriez
  • ils/elles rouleraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben bedot
  • jij zou hebben bedot
  • hij/zij/het zou hebben bedot
  • wij zouden hebben bedot
  • jullie zouden hebben bedot
  • zij zouden hebben bedot

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais roulé
  • tu aurais roulé
  • il/elle aurait roulé
  • nous aurions roulé
  • vous auriez roulé
  • ils/elles auraient roulé

Imperatief

  • jij bedot
  • jullie bedot

Impératif

  • tu roule
  • vous roulez