Vervoeging van verengelsen
Onbepaalde wijs (infinitief): verengelsen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verengels
- jij verengelst
- hij/zij/het verengelst
- wij verengelsen
- jullie verengelsen
- zij verengelsen
Présent
- j'anglicise
- tu anglicises
- il/elle anglicise
- nous anglicisons
- vous anglicisez
- ils/elles anglicisent
Onvoltooid verleden tijd
- ik verengelste
- jij verengelste
- hij/zij/het verengelste
- wij verengelsten
- jullie verengelsten
- zij verengelsten
Indicatif imparfait
- j'anglicisais
- tu anglicisais
- il/elle anglicisait
- nous anglicisions
- vous anglicisiez
- ils/elles anglicisaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verengelst
- jij hebt verengelst
- hij/zij/het heeft verengelst
- wij hebben verengelst
- jullie hebben verengelst
- zij hebben verengelst
Indicatif passé composé
- j'ai anglicisé
- tu as anglicisé
- il/elle a anglicisé
- nous avons anglicisé
- vous avez anglicisé
- ils/elles ont anglicisé
Voltooid verleden tijd
- ik had verengelst
- jij had verengelst
- hij/zij/het had verengelst
- wij hadden verengelst
- jullie hadden verengelst
- zij hadden verengelst
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais anglicisé
- tu avais anglicisé
- il/elle avait anglicisé
- nous avions anglicisé
- vous aviez anglicisé
- ils/elles avaient anglicisé
Toekomende tijd I
- ik zal verengelsen
- jij zult verengelsen
- hij/zij/het zal verengelsen
- wij zullen verengelsen
- jullie zullen verengelsen
- zij zullen verengelsen
Indicatif futur
- j'angliciserai
- tu angliciseras
- il/elle anglicisera
- nous angliciserons
- vous angliciserez
- ils/elles angliciseront
Toekomende tijd II
- ik zal verengelst hebben
- jij zult verengelst hebben
- hij/zij/het zal verengelst hebben
- wij zullen verengelst hebben
- jullie zullen verengelst hebben
- zij zullen verengelst hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai anglicisé
- tu auras anglicisé
- il/elle aura anglicisé
- nous aurons anglicisé
- vous aurez anglicisé
- ils/elles auront anglicisé
Conditionalis I
- ik zou verengelsen
- jij zou verengelsen
- hij/zij/het zou verengelsen
- wij zouden verengelsen
- jullie zouden verengelsen
- zij zouden verengelsen
Conditionnel présent
- j'angliciserais
- tu angliciserais
- il/elle angliciserait
- nous angliciserions
- vous angliciseriez
- ils/elles angliciseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben verengelst
- jij zou hebben verengelst
- hij/zij/het zou hebben verengelst
- wij zouden hebben verengelst
- jullie zouden hebben verengelst
- zij zouden hebben verengelst
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais anglicisé
- tu aurais anglicisé
- il/elle aurait anglicisé
- nous aurions anglicisé
- vous auriez anglicisé
- ils/elles auraient anglicisé
Imperatief
- jij verengels
- jullie verengelst
Impératif
- tu anglicise
- vous anglicisez