Vervoeging van resten
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het rest
- zij resten
Presente
- lui/lei/Lei resta
- loro/Loro restano
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het restte
- zij restten
Imperfetto
- lui/lei/Lei restava
- loro/Loro restavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het is gerest
- zij zijn gerest
Passato prossimo
- lui/lei/Lei è restato
- loro/Loro sono restati
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het was gerest
- zij waren gerest
Trapassato prossimo
- lui/lei/Lei era restato
- loro/Loro erano restati
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal resten
- zij zult resten
Futuro semplice
- lui/lei/Lei resterà
- loro/Loro resteranno
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gerest zijn
- zij zult gerest zijn
Futuro anteriore
- lui/lei/Lei sarà restato
- loro/Loro saranno restati
Conditionalis I
- hij/zij/het zal resten
- zij zullen resten
Condizionale presente
- lui/lei/Lei resterebbe
- loro/Loro resterebbero
Conditionalis II
- hij/zij/het zal zijn gerest
- zij zullen zijn gerest
Condizionale passato
- lui/lei/Lei sarebbe restato
- loro/Loro sarebbero restati