Vervoeging van overnachten
Onbepaalde wijs (infinitief): overnachten
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik overnacht
- jij overnacht
- hij/zij/het overnacht
- wij overnachten
- jullie overnachten
- zij overnachten
Presente
- io pernotto
- tu pernotti
- lui/lei/Lei pernotta
- noi pernottiamo
- voi/Voi pernottate
- loro/Loro pernottano
Onvoltooid verleden tijd
- ik overnachtte
- jij overnachtte
- hij/zij/het overnachtte
- wij overnachtten
- jullie overnachtten
- zij overnachtten
Imperfetto
- io pernottavo
- tu pernottavi
- lui/lei/Lei pernottava
- noi pernottavamo
- voi/Voi pernottavate
- loro/Loro pernottavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb overnacht
- jij hebt overnacht
- hij/zij/het heeft overnacht
- wij hebben overnacht
- jullie hebben overnacht
- zij hebben overnacht
Passato prossimo
- io ho pernottato
- tu hai pernottato
- lui/lei/Lei ha pernottato
- noi abbiamo pernottato
- voi/Voi avete pernottato
- loro/Loro hanno pernottato
Voltooid verleden tijd
- ik had overnacht
- jij had overnacht
- hij/zij/het had overnacht
- wij hadden overnacht
- jullie hadden overnacht
- zij hadden overnacht
Trapassato prossimo
- io avevo pernottato
- tu avevi pernottato
- lui/lei/Lei aveva pernottato
- noi avevamo pernottato
- voi/Voi avevate pernottato
- loro/Loro avevano pernottato
Toekomende tijd I
- ik zal overnachten
- jij zult overnachten
- hij/zij/het zal overnachten
- wij zullen overnachten
- jullie zullen overnachten
- zij zullen overnachten
Futuro semplice
- io pernotterò
- tu pernotterai
- lui/lei/Lei pernotterà
- noi pernotteremo
- voi/Voi pernotterete
- loro/Loro pernotteranno
Toekomende tijd II
- ik zal overnacht hebben
- jij zult overnacht hebben
- hij/zij/het zal overnacht hebben
- wij zullen overnacht hebben
- jullie zullen overnacht hebben
- zij zullen overnacht hebben
Futuro anteriore
- io avrò pernottato
- tu avrai pernottato
- lui/lei/Lei avrà pernottato
- noi avremo pernottato
- voi/Voi avrete pernottato
- loro/Loro avranno pernottato
Conditionalis I
- ik zou overnachten
- jij zou overnachten
- hij/zij/het zou overnachten
- wij zouden overnachten
- jullie zouden overnachten
- zij zouden overnachten
Condizionale presente
- io pernotterei
- tu pernotteresti
- lui/lei/Lei pernotterebbe
- noi pernotteremmo
- voi/Voi pernottereste
- loro/Loro pernotterebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben overnacht
- jij zou hebben overnacht
- hij/zij/het zou hebben overnacht
- wij zouden hebben overnacht
- jullie zouden hebben overnacht
- zij zouden hebben overnacht
Condizionale passato
- io avrei pernottato
- tu avresti pernottato
- lui/lei/Lei avrebbe pernottato
- noi avremmo pernottato
- voi/Voi avreste pernottato
- loro/Loro avrebbero pernottato
Imperatief
- jij overnacht
- jullie overnacht
Imperativo
- tu pernotta
- voi/Voi pernottate