Vervoeging van abtupfen
Onbepaalde wijs (infinitief): abtupfen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich tupfe ab
- du tupfst ab
- er/sie/es tupft ab
- wir tupfen ab
- ihr tupft ab
- sie tupfen ab
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bet
- jij bet
- hij/zij/het bet
- wij betten
- jullie betten
- zij betten
Präteritum Indikativ
- ich tupfte ab
- du tupftest ab
- er/sie/es tupfte ab
- wir tupften ab
- ihr tupftet ab
- sie tupften ab
Onvoltooid verleden tijd
- ik bette
- jij bette
- hij/zij/het bette
- wij betten
- jullie betten
- zij betten
Perfekt Indikativ
- ich habe abgetupft
- du hast abgetupft
- er/sie/es hat abgetupft
- wir haben abgetupft
- ihr habt abgetupft
- sie haben abgetupft
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebet
- jij hebt gebet
- hij/zij/het heeft gebet
- wij hebben gebet
- jullie hebben gebet
- zij hebben gebet
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte abgetupft
- du hattest abgetupft
- er/sie/es hatte abgetupft
- wir hatten abgetupft
- ihr hattet abgetupft
- sie hatten abgetupft
Voltooid verleden tijd
- ik had gebet
- jij had gebet
- hij/zij/het had gebet
- wij hadden gebet
- jullie hadden gebet
- zij hadden gebet
Futur I Indikativ
- ich werde abtupfen
- du wirst abtupfen
- er/sie/es wird abtupfen
- wir werden abtupfen
- ihr werdet abtupfen
- sie werden abtupfen
Toekomende tijd I
- ik zal betten
- jij zult betten
- hij/zij/het zal betten
- wij zullen betten
- jullie zullen betten
- zij zullen betten
Futur II Indikativ
- ich werde abgetupft haben
- du wirst abgetupft haben
- er/sie/es wird abgetupft haben
- wir werden abgetupft haben
- ihr werdet abgetupft haben
- sie werden abgetupft haben
Toekomende tijd II
- ik zal gebet hebben
- jij zult gebet hebben
- hij/zij/het zal gebet hebben
- wij zullen gebet hebben
- jullie zullen gebet hebben
- zij zullen gebet hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde abtupfen
- du würdest abtupfen
- er/sie/es würde abtupfen
- wir würden abtupfen
- ihr würdet abtupfen
- sie würden abtupfen
Conditionalis I
- ik zou betten
- jij zou betten
- hij/zij/het zou betten
- wij zouden betten
- jullie zouden betten
- zij zouden betten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde abgetupft haben
- du würdest abgetupft haben
- er/sie/es würde abgetupft haben
- wir würden abgetupft haben
- ihr würdet abgetupft haben
- sie würden abgetupft haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gebet
- jij zou hebben gebet
- hij/zij/het zou hebben gebet
- wij zouden hebben gebet
- jullie zouden hebben gebet
- zij zouden hebben gebet
Imperativ
- du tupf(e) ab
- ihr tupft ab
Imperatief
- jij bet
- jullie bet