Vervoeging van telephone

Engels

Nederlands

Present

  • I telephone
  • you telephone
  • he/she/it telephones
  • we telephone
  • you telephone
  • they telephone

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik roep aan
  • jij roept aan
  • hij/zij/het roept aan
  • wij roepen aan
  • jullie roepen aan
  • zij roepen aan

Simple past

  • I telephoned
  • you telephoned
  • he/she/it telephoned
  • we telephoned
  • you telephoned
  • they telephoned

Onvoltooid verleden tijd

  • ik riep aan
  • jij riep aan
  • hij/zij/het riep aan
  • wij riepen aan
  • jullie riepen aan
  • zij riepen aan

Present perfect

  • I have telephoned
  • you have telephoned
  • he/she/it has telephoned
  • we have telephoned
  • you have telephoned
  • they have telephoned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeroepen
  • jij hebt aangeroepen
  • hij/zij/het heeft aangeroepen
  • wij hebben aangeroepen
  • jullie hebben aangeroepen
  • zij hebben aangeroepen

Past perfect

  • I had telephoned
  • you had telephoned
  • he/she/it had telephoned
  • we had telephoned
  • you had telephoned
  • they had telephoned

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeroepen
  • jij had aangeroepen
  • hij/zij/het had aangeroepen
  • wij hadden aangeroepen
  • jullie hadden aangeroepen
  • zij hadden aangeroepen

Future

  • I will telephone
  • you will telephone
  • he/she/it will telephone
  • we will telephone
  • you will telephone
  • they will telephone

Toekomende tijd I

  • ik zal aanroepen
  • jij zult aanroepen
  • hij/zij/het zal aanroepen
  • wij zullen aanroepen
  • jullie zullen aanroepen
  • zij zullen aanroepen

Future perfect

  • I will have telephoned
  • you will have telephoned
  • he/she/it will have telephoned
  • we will have telephoned
  • you will have telephoned
  • they will have telephoned

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeroepen hebben
  • jij zult aangeroepen hebben
  • hij/zij/het zal aangeroepen hebben
  • wij zullen aangeroepen hebben
  • jullie zullen aangeroepen hebben
  • zij zullen aangeroepen hebben

Conditional present

  • I would telephone
  • you would telephone
  • he/she/it would telephone
  • we would telephone
  • you would telephone
  • they would telephone

Conditionalis I

  • ik zou aanroepen
  • jij zou aanroepen
  • hij/zij/het zou aanroepen
  • wij zouden aanroepen
  • jullie zouden aanroepen
  • zij zouden aanroepen

Conditional perfect

  • I would have telephoned
  • you would have telephoned
  • he/she/it would have telephoned
  • we would have telephoned
  • you would have telephoned
  • they would have telephoned

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeroepen
  • jij zou hebben aangeroepen
  • hij/zij/het zou hebben aangeroepen
  • wij zouden hebben aangeroepen
  • jullie zouden hebben aangeroepen
  • zij zouden hebben aangeroepen

Imperative

  • you telephone
  • you telephone

Imperatief

  • jij roep aan
  • jullie roept aan

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van telephone