Vervoeging van husband

Engels

Nederlands

Present

  • I husband
  • you husband
  • he/she/it husbands
  • we husband
  • you husband
  • they husband

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spaar uit
  • jij spaart uit
  • hij/zij/het spaart uit
  • wij sparen uit
  • jullie sparen uit
  • zij sparen uit

Simple past

  • I husbanded
  • you husbanded
  • he/she/it husbanded
  • we husbanded
  • you husbanded
  • they husbanded

Onvoltooid verleden tijd

  • ik spaarde uit
  • jij spaarde uit
  • hij/zij/het spaarde uit
  • wij spaarden uit
  • jullie spaarden uit
  • zij spaarden uit

Present perfect

  • I have husbanded
  • you have husbanded
  • he/she/it has husbanded
  • we have husbanded
  • you have husbanded
  • they have husbanded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgespaard
  • jij hebt uitgespaard
  • hij/zij/het heeft uitgespaard
  • wij hebben uitgespaard
  • jullie hebben uitgespaard
  • zij hebben uitgespaard

Past perfect

  • I had husbanded
  • you had husbanded
  • he/she/it had husbanded
  • we had husbanded
  • you had husbanded
  • they had husbanded

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgespaard
  • jij had uitgespaard
  • hij/zij/het had uitgespaard
  • wij hadden uitgespaard
  • jullie hadden uitgespaard
  • zij hadden uitgespaard

Future

  • I will husband
  • you will husband
  • he/she/it will husband
  • we will husband
  • you will husband
  • they will husband

Toekomende tijd I

  • ik zal uitsparen
  • jij zult uitsparen
  • hij/zij/het zal uitsparen
  • wij zullen uitsparen
  • jullie zullen uitsparen
  • zij zullen uitsparen

Future perfect

  • I will have husbanded
  • you will have husbanded
  • he/she/it will have husbanded
  • we will have husbanded
  • you will have husbanded
  • they will have husbanded

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgespaard hebben
  • jij zult uitgespaard hebben
  • hij/zij/het zal uitgespaard hebben
  • wij zullen uitgespaard hebben
  • jullie zullen uitgespaard hebben
  • zij zullen uitgespaard hebben

Conditional present

  • I would husband
  • you would husband
  • he/she/it would husband
  • we would husband
  • you would husband
  • they would husband

Conditionalis I

  • ik zou uitsparen
  • jij zou uitsparen
  • hij/zij/het zou uitsparen
  • wij zouden uitsparen
  • jullie zouden uitsparen
  • zij zouden uitsparen

Conditional perfect

  • I would have husbanded
  • you would have husbanded
  • he/she/it would have husbanded
  • we would have husbanded
  • you would have husbanded
  • they would have husbanded

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgespaard
  • jij zou hebben uitgespaard
  • hij/zij/het zou hebben uitgespaard
  • wij zouden hebben uitgespaard
  • jullie zouden hebben uitgespaard
  • zij zouden hebben uitgespaard

Imperative

  • you husband
  • you husband

Imperatief

  • jij spaar uit
  • jullie spaart uit

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van husband