Vervoeging van juxtapose
Onbepaalde wijs (infinitief): to juxtapose
Engels
Nederlands
Present
- I juxtapose
- you juxtapose
- he/she/it juxtaposes
- we juxtapose
- you juxtapose
- they juxtapose
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet bij
- jij zet bij
- hij/zij/het zet bij
- wij zetten bij
- jullie zetten bij
- zij zetten bij
Simple past
- I juxtaposed
- you juxtaposed
- he/she/it juxtaposed
- we juxtaposed
- you juxtaposed
- they juxtaposed
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette bij
- jij zette bij
- hij/zij/het zette bij
- wij zetten bij
- jullie zetten bij
- zij zetten bij
Present perfect
- I have juxtaposed
- you have juxtaposed
- he/she/it has juxtaposed
- we have juxtaposed
- you have juxtaposed
- they have juxtaposed
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bijgezet
- jij hebt bijgezet
- hij/zij/het heeft bijgezet
- wij hebben bijgezet
- jullie hebben bijgezet
- zij hebben bijgezet
Past perfect
- I had juxtaposed
- you had juxtaposed
- he/she/it had juxtaposed
- we had juxtaposed
- you had juxtaposed
- they had juxtaposed
Voltooid verleden tijd
- ik had bijgezet
- jij had bijgezet
- hij/zij/het had bijgezet
- wij hadden bijgezet
- jullie hadden bijgezet
- zij hadden bijgezet
Future
- I will juxtapose
- you will juxtapose
- he/she/it will juxtapose
- we will juxtapose
- you will juxtapose
- they will juxtapose
Toekomende tijd I
- ik zal bijzetten
- jij zult bijzetten
- hij/zij/het zal bijzetten
- wij zullen bijzetten
- jullie zullen bijzetten
- zij zullen bijzetten
Future perfect
- I will have juxtaposed
- you will have juxtaposed
- he/she/it will have juxtaposed
- we will have juxtaposed
- you will have juxtaposed
- they will have juxtaposed
Toekomende tijd II
- ik zal bijgezet hebben
- jij zult bijgezet hebben
- hij/zij/het zal bijgezet hebben
- wij zullen bijgezet hebben
- jullie zullen bijgezet hebben
- zij zullen bijgezet hebben
Conditional present
- I would juxtapose
- you would juxtapose
- he/she/it would juxtapose
- we would juxtapose
- you would juxtapose
- they would juxtapose
Conditionalis I
- ik zou bijzetten
- jij zou bijzetten
- hij/zij/het zou bijzetten
- wij zouden bijzetten
- jullie zouden bijzetten
- zij zouden bijzetten
Conditional perfect
- I would have juxtaposed
- you would have juxtaposed
- he/she/it would have juxtaposed
- we would have juxtaposed
- you would have juxtaposed
- they would have juxtaposed
Conditionalis II
- ik zou hebben bijgezet
- jij zou hebben bijgezet
- hij/zij/het zou hebben bijgezet
- wij zouden hebben bijgezet
- jullie zouden hebben bijgezet
- zij zouden hebben bijgezet
Imperative
- you juxtapose
- you juxtapose
Imperatief
- jij zet bij
- jullie zet bij