Vervoeging van suponer

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo supongo
  • supones
  • él/ella supone
  • nosotros suponemos
  • vosotros suponéis
  • ellos/ellas suponen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik neem aan
  • jij neemt aan
  • hij/zij/het neemt aan
  • wij nemen aan
  • jullie nemen aan
  • zij nemen aan

Indefinido

  • yo supuse
  • supusiste
  • él/ella supuso
  • nosotros supusimos
  • vosotros supusisteis
  • ellos/ellas supusieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik nam aan
  • jij nam aan
  • hij/zij/het nam aan
  • wij namen aan
  • jullie namen aan
  • zij namen aan

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he supuesto
  • has supuesto
  • él/ella ha supuesto
  • nosotros hemos supuesto
  • vosotros habéis supuesto
  • ellos/ellas han supuesto

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangenomen
  • jij hebt aangenomen
  • hij/zij/het heeft aangenomen
  • wij hebben aangenomen
  • jullie hebben aangenomen
  • zij hebben aangenomen

Pluscuamperfecto

  • yo había supuesto
  • habías supuesto
  • él/ella había supuesto
  • nosotros habíamos supuesto
  • vosotros habíais supuesto
  • ellos/ellas habían supuesto

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangenomen
  • jij had aangenomen
  • hij/zij/het had aangenomen
  • wij hadden aangenomen
  • jullie hadden aangenomen
  • zij hadden aangenomen

Futuro I

  • yo supondré
  • supondrás
  • él/ella supondrá
  • nosotros supondremos
  • vosotros supondréis
  • ellos/ellas supondrán

Toekomende tijd I

  • ik zal aannemen
  • jij zult aannemen
  • hij/zij/het zal aannemen
  • wij zullen aannemen
  • jullie zullen aannemen
  • zij zullen aannemen

Futuro perfecto

  • yo habré supuesto
  • habrás supuesto
  • él/ella habrá supuesto
  • nosotros habremos supuesto
  • vosotros habréis supuesto
  • ellos/ellas habrán supuesto

Toekomende tijd II

  • ik zal aangenomen hebben
  • jij zult aangenomen hebben
  • hij/zij/het zal aangenomen hebben
  • wij zullen aangenomen hebben
  • jullie zullen aangenomen hebben
  • zij zullen aangenomen hebben

Condicional

  • yo supondría
  • supondrías
  • él/ella supondría
  • nosotros supondríamos
  • vosotros supondríais
  • ellos/ellas supondrían

Conditionalis I

  • ik zou aannemen
  • jij zou aannemen
  • hij/zij/het zou aannemen
  • wij zouden aannemen
  • jullie zouden aannemen
  • zij zouden aannemen

Condicional perfecto

  • yo habría supuesto
  • habrías supuesto
  • él/ella habría supuesto
  • nosotros habríamos supuesto
  • vosotros habríais supuesto
  • ellos/ellas habrían supuesto

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangenomen
  • jij zou hebben aangenomen
  • hij/zij/het zou hebben aangenomen
  • wij zouden hebben aangenomen
  • jullie zouden hebben aangenomen
  • zij zouden hebben aangenomen

Imperativo presente

  • supón
  • vosotros suponed

Imperatief

  • jij neem aan
  • jullie neemt aan