Vervoeging van ronronner

Frans

Nederlands

Présent

  • je ronronne
  • tu ronronnes
  • il/elle ronronne
  • nous ronronnons
  • vous ronronnez
  • ils/elles ronronnent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik suizel
  • jij suizelt
  • hij/zij/het suizelt
  • wij suizelen
  • jullie suizelen
  • zij suizelen

Indicatif imparfait

  • je ronronnais
  • tu ronronnais
  • il/elle ronronnait
  • nous ronronnions
  • vous ronronniez
  • ils/elles ronronnaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik suizelde
  • jij suizelde
  • hij/zij/het suizelde
  • wij suizelden
  • jullie suizelden
  • zij suizelden

Indicatif passé composé

  • j'ai ronronné
  • tu as ronronné
  • il/elle a ronronné
  • nous avons ronronné
  • vous avez ronronné
  • ils/elles ont ronronné

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesuizeld
  • jij hebt gesuizeld
  • hij/zij/het heeft gesuizeld
  • wij hebben gesuizeld
  • jullie hebben gesuizeld
  • zij hebben gesuizeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais ronronné
  • tu avais ronronné
  • il/elle avait ronronné
  • nous avions ronronné
  • vous aviez ronronné
  • ils/elles avaient ronronné

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesuizeld
  • jij had gesuizeld
  • hij/zij/het had gesuizeld
  • wij hadden gesuizeld
  • jullie hadden gesuizeld
  • zij hadden gesuizeld

Indicatif futur

  • je ronronnerai
  • tu ronronneras
  • il/elle ronronnera
  • nous ronronnerons
  • vous ronronnerez
  • ils/elles ronronneront

Toekomende tijd I

  • ik zal suizelen
  • jij zult suizelen
  • hij/zij/het zal suizelen
  • wij zullen suizelen
  • jullie zullen suizelen
  • zij zullen suizelen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai ronronné
  • tu auras ronronné
  • il/elle aura ronronné
  • nous aurons ronronné
  • vous aurez ronronné
  • ils/elles auront ronronné

Toekomende tijd II

  • ik zal gesuizeld hebben
  • jij zult gesuizeld hebben
  • hij/zij/het zal gesuizeld hebben
  • wij zullen gesuizeld hebben
  • jullie zullen gesuizeld hebben
  • zij zullen gesuizeld hebben

Conditionnel présent

  • je ronronnerais
  • tu ronronnerais
  • il/elle ronronnerait
  • nous ronronnerions
  • vous ronronneriez
  • ils/elles ronronneraient

Conditionalis I

  • ik zou suizelen
  • jij zou suizelen
  • hij/zij/het zou suizelen
  • wij zouden suizelen
  • jullie zouden suizelen
  • zij zouden suizelen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais ronronné
  • tu aurais ronronné
  • il/elle aurait ronronné
  • nous aurions ronronné
  • vous auriez ronronné
  • ils/elles auraient ronronné

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesuizeld
  • jij zou hebben gesuizeld
  • hij/zij/het zou hebben gesuizeld
  • wij zouden hebben gesuizeld
  • jullie zouden hebben gesuizeld
  • zij zouden hebben gesuizeld

Impératif

  • tu ronronne
  • vous ronronnez

Imperatief

  • jij suizel
  • jullie suizelt