Vervoeging van ronronner

Frans

Nederlands

Présent

  • il/elle ronronne
  • ils/elles ronronnent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het suist
  • zij suizen

Indicatif imparfait

  • il/elle ronronnait
  • ils/elles ronronnaient

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het suisde
  • zij suisden

Indicatif passé composé

  • il/elle a ronronné
  • ils/elles ont ronronné

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gesuisd
  • zij hebben gesuisd

Indicatif plus-que-parfait

  • il/elle avait ronronné
  • ils/elles avaient ronronné

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gesuisd
  • zij hadden gesuisd

Indicatif futur

  • il/elle ronronnera
  • ils/elles ronronneront

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal suizen
  • zij zult suizen

Indicatif futur antérieur

  • il/elle aura ronronné
  • ils/elles auront ronronné

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gesuisd hebben
  • zij zult gesuisd hebben

Conditionnel présent

  • il/elle ronronnerait
  • ils/elles ronronneraient

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal suizen
  • zij zullen suizen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • il/elle aurait ronronné
  • ils/elles auraient ronronné

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gesuisd
  • zij zullen hebben gesuisd