Frans

Nederlands

Présent

  • il/elle saisit
  • ils/elles saisissent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het teistert
  • zij teisteren

Indicatif imparfait

  • il/elle saisissait
  • ils/elles saisissaient

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het teisterde
  • zij teisterden

Indicatif passé composé

  • il/elle a saisi
  • ils/elles ont saisi

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geteisterd
  • zij hebben geteisterd

Indicatif plus-que-parfait

  • il/elle avait saisi
  • ils/elles avaient saisi

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geteisterd
  • zij hadden geteisterd

Indicatif futur

  • il/elle saisira
  • ils/elles saisiront

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal teisteren
  • zij zult teisteren

Indicatif futur antérieur

  • il/elle aura saisi
  • ils/elles auront saisi

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geteisterd hebben
  • zij zult geteisterd hebben

Conditionnel présent

  • il/elle saisirait
  • ils/elles saisiraient

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal teisteren
  • zij zullen teisteren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • il/elle aurait saisi
  • ils/elles auraient saisi

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben geteisterd
  • zij zullen hebben geteisterd