Vervoeging van avancer

Frans

Nederlands

Présent

  • j'avance
  • tu avances
  • il/elle avance
  • nous avançons
  • vous avancez
  • ils/elles avancent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ga voor
  • jij gaat voor
  • hij/zij/het gaat voor
  • wij gaan voor
  • jullie gaan voor
  • zij gaan voor

Indicatif imparfait

  • j'avançais
  • tu avançais
  • il/elle avançait
  • nous avancions
  • vous avanciez
  • ils/elles avançaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ging voor
  • jij ging voor
  • hij/zij/het ging voor
  • wij gingen voor
  • jullie gingen voor
  • zij gingen voor

Indicatif passé composé

  • j'ai avancé
  • tu as avancé
  • il/elle a avancé
  • nous avons avancé
  • vous avez avancé
  • ils/elles ont avancé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben voorgegaan
  • jij bent voorgegaan
  • hij/zij/het is voorgegaan
  • wij zijn voorgegaan
  • jullie zijn voorgegaan
  • zij zijn voorgegaan

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais avancé
  • tu avais avancé
  • il/elle avait avancé
  • nous avions avancé
  • vous aviez avancé
  • ils/elles avaient avancé

Voltooid verleden tijd

  • ik was voorgegaan
  • jij was voorgegaan
  • hij/zij/het was voorgegaan
  • wij waren voorgegaan
  • jullie waren voorgegaan
  • zij waren voorgegaan

Indicatif futur

  • j'avancerai
  • tu avanceras
  • il/elle avancera
  • nous avancerons
  • vous avancerez
  • ils/elles avanceront

Toekomende tijd I

  • ik zal voorgaan
  • jij zult voorgaan
  • hij/zij/het zal voorgaan
  • wij zullen voorgaan
  • jullie zullen voorgaan
  • zij zullen voorgaan

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai avancé
  • tu auras avancé
  • il/elle aura avancé
  • nous aurons avancé
  • vous aurez avancé
  • ils/elles auront avancé

Toekomende tijd II

  • ik zal voorgegaan zijn
  • jij zult voorgegaan zijn
  • hij/zij/het zal voorgegaan zijn
  • wij zullen voorgegaan zijn
  • jullie zullen voorgegaan zijn
  • zij zullen voorgegaan zijn

Conditionnel présent

  • j'avancerais
  • tu avancerais
  • il/elle avancerait
  • nous avancerions
  • vous avanceriez
  • ils/elles avanceraient

Conditionalis I

  • ik zou voorgaan
  • jij zou voorgaan
  • hij/zij/het zou voorgaan
  • wij zouden voorgaan
  • jullie zouden voorgaan
  • zij zouden voorgaan

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais avancé
  • tu aurais avancé
  • il/elle aurait avancé
  • nous aurions avancé
  • vous auriez avancé
  • ils/elles auraient avancé

Conditionalis II

  • ik zou zijn voorgegaan
  • jij zou zijn voorgegaan
  • hij/zij/het zou zijn voorgegaan
  • wij zouden zijn voorgegaan
  • jullie zouden zijn voorgegaan
  • zij zouden zijn voorgegaan

Impératif

  • tu avance
  • vous avancez

Imperatief

  • jij ga voor
  • jullie gaat voor