Vervoeging van barboter
Onbepaalde wijs (infinitief): barboter
Frans
Nederlands
Présent
- je barbote
- tu barbotes
- il/elle barbote
- nous barbotons
- vous barbotez
- ils/elles barbotent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ploeter
- jij ploetert
- hij/zij/het ploetert
- wij ploeteren
- jullie ploeteren
- zij ploeteren
Indicatif imparfait
- je barbotais
- tu barbotais
- il/elle barbotait
- nous barbotions
- vous barbotiez
- ils/elles barbotaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik ploeterde
- jij ploeterde
- hij/zij/het ploeterde
- wij ploeterden
- jullie ploeterden
- zij ploeterden
Indicatif passé composé
- j'ai barboté
- tu as barboté
- il/elle a barboté
- nous avons barboté
- vous avez barboté
- ils/elles ont barboté
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geploeterd
- jij hebt geploeterd
- hij/zij/het heeft geploeterd
- wij hebben geploeterd
- jullie hebben geploeterd
- zij hebben geploeterd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais barboté
- tu avais barboté
- il/elle avait barboté
- nous avions barboté
- vous aviez barboté
- ils/elles avaient barboté
Voltooid verleden tijd
- ik had geploeterd
- jij had geploeterd
- hij/zij/het had geploeterd
- wij hadden geploeterd
- jullie hadden geploeterd
- zij hadden geploeterd
Indicatif futur
- je barboterai
- tu barboteras
- il/elle barbotera
- nous barboterons
- vous barboterez
- ils/elles barboteront
Toekomende tijd I
- ik zal ploeteren
- jij zult ploeteren
- hij/zij/het zal ploeteren
- wij zullen ploeteren
- jullie zullen ploeteren
- zij zullen ploeteren
Indicatif futur antérieur
- j'aurai barboté
- tu auras barboté
- il/elle aura barboté
- nous aurons barboté
- vous aurez barboté
- ils/elles auront barboté
Toekomende tijd II
- ik zal geploeterd hebben
- jij zult geploeterd hebben
- hij/zij/het zal geploeterd hebben
- wij zullen geploeterd hebben
- jullie zullen geploeterd hebben
- zij zullen geploeterd hebben
Conditionnel présent
- je barboterais
- tu barboterais
- il/elle barboterait
- nous barboterions
- vous barboteriez
- ils/elles barboteraient
Conditionalis I
- ik zou ploeteren
- jij zou ploeteren
- hij/zij/het zou ploeteren
- wij zouden ploeteren
- jullie zouden ploeteren
- zij zouden ploeteren
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais barboté
- tu aurais barboté
- il/elle aurait barboté
- nous aurions barboté
- vous auriez barboté
- ils/elles auraient barboté
Conditionalis II
- ik zou hebben geploeterd
- jij zou hebben geploeterd
- hij/zij/het zou hebben geploeterd
- wij zouden hebben geploeterd
- jullie zouden hebben geploeterd
- zij zouden hebben geploeterd
Impératif
- tu barbote
- vous barbotez
Imperatief
- jij ploeter
- jullie ploetert