Vervoeging van foutre
Onbepaalde wijs (infinitief): foutre
Frans
Nederlands
Présent
- je fous
- tu fous
- il/elle fout
- nous foutons
- vous foutez
- ils/elles foutent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik naai
- jij naait
- hij/zij/het naait
- wij naaien
- jullie naaien
- zij naaien
Indicatif imparfait
- je foutais
- tu foutais
- il/elle foutait
- nous foutions
- vous foutiez
- ils/elles foutaient
Onvoltooid verleden tijd
- ik naaide
- jij naaide
- hij/zij/het naaide
- wij naaiden
- jullie naaiden
- zij naaiden
Indicatif passé composé
- j'ai foutu
- tu as foutu
- il/elle a foutu
- nous avons foutu
- vous avez foutu
- ils/elles ont foutu
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genaaid
- jij hebt genaaid
- hij/zij/het heeft genaaid
- wij hebben genaaid
- jullie hebben genaaid
- zij hebben genaaid
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais foutu
- tu avais foutu
- il/elle avait foutu
- nous avions foutu
- vous aviez foutu
- ils/elles avaient foutu
Voltooid verleden tijd
- ik had genaaid
- jij had genaaid
- hij/zij/het had genaaid
- wij hadden genaaid
- jullie hadden genaaid
- zij hadden genaaid
Indicatif futur
- je foutrai
- tu foutras
- il/elle foutra
- nous foutrons
- vous foutrez
- ils/elles foutront
Toekomende tijd I
- ik zal naaien
- jij zult naaien
- hij/zij/het zal naaien
- wij zullen naaien
- jullie zullen naaien
- zij zullen naaien
Indicatif futur antérieur
- j'aurai foutu
- tu auras foutu
- il/elle aura foutu
- nous aurons foutu
- vous aurez foutu
- ils/elles auront foutu
Toekomende tijd II
- ik zal genaaid hebben
- jij zult genaaid hebben
- hij/zij/het zal genaaid hebben
- wij zullen genaaid hebben
- jullie zullen genaaid hebben
- zij zullen genaaid hebben
Conditionnel présent
- je foutrais
- tu foutrais
- il/elle foutrait
- nous foutrions
- vous foutriez
- ils/elles foutraient
Conditionalis I
- ik zou naaien
- jij zou naaien
- hij/zij/het zou naaien
- wij zouden naaien
- jullie zouden naaien
- zij zouden naaien
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais foutu
- tu aurais foutu
- il/elle aurait foutu
- nous aurions foutu
- vous auriez foutu
- ils/elles auraient foutu
Conditionalis II
- ik zou hebben genaaid
- jij zou hebben genaaid
- hij/zij/het zou hebben genaaid
- wij zouden hebben genaaid
- jullie zouden hebben genaaid
- zij zouden hebben genaaid
Impératif
- tu fous
- vous foutez
Imperatief
- jij naai
- jullie naait