Vervoeging van propager

Frans

Nederlands

Présent

  • je propage
  • tu propages
  • il/elle propage
  • nous propageons
  • vous propagez
  • ils/elles propagent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik propageer
  • jij propageert
  • hij/zij/het propageert
  • wij propageren
  • jullie propageren
  • zij propageren

Indicatif imparfait

  • je propageais
  • tu propageais
  • il/elle propageait
  • nous propagions
  • vous propagiez
  • ils/elles propageaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik propageerde
  • jij propageerde
  • hij/zij/het propageerde
  • wij propageerden
  • jullie propageerden
  • zij propageerden

Indicatif passé composé

  • j'ai propagé
  • tu as propagé
  • il/elle a propagé
  • nous avons propagé
  • vous avez propagé
  • ils/elles ont propagé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepropageerd
  • jij hebt gepropageerd
  • hij/zij/het heeft gepropageerd
  • wij hebben gepropageerd
  • jullie hebben gepropageerd
  • zij hebben gepropageerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais propagé
  • tu avais propagé
  • il/elle avait propagé
  • nous avions propagé
  • vous aviez propagé
  • ils/elles avaient propagé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepropageerd
  • jij had gepropageerd
  • hij/zij/het had gepropageerd
  • wij hadden gepropageerd
  • jullie hadden gepropageerd
  • zij hadden gepropageerd

Indicatif futur

  • je propagerai
  • tu propageras
  • il/elle propagera
  • nous propagerons
  • vous propagerez
  • ils/elles propageront

Toekomende tijd I

  • ik zal propageren
  • jij zult propageren
  • hij/zij/het zal propageren
  • wij zullen propageren
  • jullie zullen propageren
  • zij zullen propageren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai propagé
  • tu auras propagé
  • il/elle aura propagé
  • nous aurons propagé
  • vous aurez propagé
  • ils/elles auront propagé

Toekomende tijd II

  • ik zal gepropageerd hebben
  • jij zult gepropageerd hebben
  • hij/zij/het zal gepropageerd hebben
  • wij zullen gepropageerd hebben
  • jullie zullen gepropageerd hebben
  • zij zullen gepropageerd hebben

Conditionnel présent

  • je propagerais
  • tu propagerais
  • il/elle propagerait
  • nous propagerions
  • vous propageriez
  • ils/elles propageraient

Conditionalis I

  • ik zou propageren
  • jij zou propageren
  • hij/zij/het zou propageren
  • wij zouden propageren
  • jullie zouden propageren
  • zij zouden propageren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais propagé
  • tu aurais propagé
  • il/elle aurait propagé
  • nous aurions propagé
  • vous auriez propagé
  • ils/elles auraient propagé

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepropageerd
  • jij zou hebben gepropageerd
  • hij/zij/het zou hebben gepropageerd
  • wij zouden hebben gepropageerd
  • jullie zouden hebben gepropageerd
  • zij zouden hebben gepropageerd

Impératif

  • tu propage
  • vous propagez

Imperatief

  • jij propageer
  • jullie propageert