Vervoeging van aanbidden

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik aanbid
  • jij aanbidt
  • hij/zij/het aanbidt
  • wij aanbidden
  • jullie aanbidden
  • zij aanbidden

Présent

  • j'idolâtre
  • tu idolâtres
  • il/elle idolâtre
  • nous idolâtrons
  • vous idolâtrez
  • ils/elles idolâtrent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik aanbad
  • jij aanbad
  • hij/zij/het aanbad
  • wij aanbaden
  • jullie aanbaden
  • zij aanbaden

Indicatif imparfait

  • j'idolâtrais
  • tu idolâtrais
  • il/elle idolâtrait
  • nous idolâtrions
  • vous idolâtriez
  • ils/elles idolâtraient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aanbeden
  • jij hebt aanbeden
  • hij/zij/het heeft aanbeden
  • wij hebben aanbeden
  • jullie hebben aanbeden
  • zij hebben aanbeden

Indicatif passé composé

  • j'ai idolâtré
  • tu as idolâtré
  • il/elle a idolâtré
  • nous avons idolâtré
  • vous avez idolâtré
  • ils/elles ont idolâtré

Voltooid verleden tijd

  • ik had aanbeden
  • jij had aanbeden
  • hij/zij/het had aanbeden
  • wij hadden aanbeden
  • jullie hadden aanbeden
  • zij hadden aanbeden

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais idolâtré
  • tu avais idolâtré
  • il/elle avait idolâtré
  • nous avions idolâtré
  • vous aviez idolâtré
  • ils/elles avaient idolâtré

Toekomende tijd I

  • ik zal aanbidden
  • jij zult aanbidden
  • hij/zij/het zal aanbidden
  • wij zullen aanbidden
  • jullie zullen aanbidden
  • zij zullen aanbidden

Indicatif futur

  • j'idolâtrerai
  • tu idolâtreras
  • il/elle idolâtrera
  • nous idolâtrerons
  • vous idolâtrerez
  • ils/elles idolâtreront

Toekomende tijd II

  • ik zal aanbeden hebben
  • jij zult aanbeden hebben
  • hij/zij/het zal aanbeden hebben
  • wij zullen aanbeden hebben
  • jullie zullen aanbeden hebben
  • zij zullen aanbeden hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai idolâtré
  • tu auras idolâtré
  • il/elle aura idolâtré
  • nous aurons idolâtré
  • vous aurez idolâtré
  • ils/elles auront idolâtré

Conditionalis I

  • ik zou aanbidden
  • jij zou aanbidden
  • hij/zij/het zou aanbidden
  • wij zouden aanbidden
  • jullie zouden aanbidden
  • zij zouden aanbidden

Conditionnel présent

  • j'idolâtrerais
  • tu idolâtrerais
  • il/elle idolâtrerait
  • nous idolâtrerions
  • vous idolâtreriez
  • ils/elles idolâtreraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben aanbeden
  • jij zou hebben aanbeden
  • hij/zij/het zou hebben aanbeden
  • wij zouden hebben aanbeden
  • jullie zouden hebben aanbeden
  • zij zouden hebben aanbeden

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais idolâtré
  • tu aurais idolâtré
  • il/elle aurait idolâtré
  • nous aurions idolâtré
  • vous auriez idolâtré
  • ils/elles auraient idolâtré

Imperatief

  • jij aanbid
  • jullie aanbidt

Impératif

  • tu idolâtre
  • vous idolâtrez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van aanbidden