Vervoeging van aandringen
Onbepaalde wijs (infinitief): aandringen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dring aan
- jij dringt aan
- hij/zij/het dringt aan
- wij dringen aan
- jullie dringen aan
- zij dringen aan
Präsens Indikativ
- ich trotze
- du trotzt
- er/sie/es trotzt
- wir trotzen
- ihr trotzt
- sie trotzen
Onvoltooid verleden tijd
- ik drong aan
- jij drong aan
- hij/zij/het drong aan
- wij drongen aan
- jullie drongen aan
- zij drongen aan
Präteritum Indikativ
- ich trotzte
- du trotztest
- er/sie/es trotzte
- wir trotzten
- ihr trotztet
- sie trotzten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangedrongen
- jij hebt aangedrongen
- hij/zij/het heeft aangedrongen
- wij hebben aangedrongen
- jullie hebben aangedrongen
- zij hebben aangedrongen
Perfekt Indikativ
- ich habe getrotzt
- du hast getrotzt
- er/sie/es hat getrotzt
- wir haben getrotzt
- ihr habt getrotzt
- sie haben getrotzt
Voltooid verleden tijd
- ik had aangedrongen
- jij had aangedrongen
- hij/zij/het had aangedrongen
- wij hadden aangedrongen
- jullie hadden aangedrongen
- zij hadden aangedrongen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte getrotzt
- du hattest getrotzt
- er/sie/es hatte getrotzt
- wir hatten getrotzt
- ihr hattet getrotzt
- sie hatten getrotzt
Toekomende tijd I
- ik zal aandringen
- jij zult aandringen
- hij/zij/het zal aandringen
- wij zullen aandringen
- jullie zullen aandringen
- zij zullen aandringen
Futur I Indikativ
- ich werde trotzen
- du wirst trotzen
- er/sie/es wird trotzen
- wir werden trotzen
- ihr werdet trotzen
- sie werden trotzen
Toekomende tijd II
- ik zal aangedrongen hebben
- jij zult aangedrongen hebben
- hij/zij/het zal aangedrongen hebben
- wij zullen aangedrongen hebben
- jullie zullen aangedrongen hebben
- zij zullen aangedrongen hebben
Futur II Indikativ
- ich werde getrotzt haben
- du wirst getrotzt haben
- er/sie/es wird getrotzt haben
- wir werden getrotzt haben
- ihr werdet getrotzt haben
- sie werden getrotzt haben
Conditionalis I
- ik zou aandringen
- jij zou aandringen
- hij/zij/het zou aandringen
- wij zouden aandringen
- jullie zouden aandringen
- zij zouden aandringen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde trotzen
- du würdest trotzen
- er/sie/es würde trotzen
- wir würden trotzen
- ihr würdet trotzen
- sie würden trotzen
Conditionalis II
- ik zou hebben aangedrongen
- jij zou hebben aangedrongen
- hij/zij/het zou hebben aangedrongen
- wij zouden hebben aangedrongen
- jullie zouden hebben aangedrongen
- zij zouden hebben aangedrongen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde getrotzt haben
- du würdest getrotzt haben
- er/sie/es würde getrotzt haben
- wir würden getrotzt haben
- ihr würdet getrotzt haben
- sie würden getrotzt haben
Imperatief
- jij dring aan
- jullie dringt aan
Imperativ
- du trotz(e)
- ihr trotzt