Vervoeging van aanraken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik raak aan
  • jij raakt aan
  • hij/zij/het raakt aan
  • wij raken aan
  • jullie raken aan
  • zij raken aan

Präsens Indikativ

  • ich berühre
  • du berührst
  • er/sie/es berührt
  • wir berühren
  • ihr berührt
  • sie berühren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik raakte aan
  • jij raakte aan
  • hij/zij/het raakte aan
  • wij raakten aan
  • jullie raakten aan
  • zij raakten aan

Präteritum Indikativ

  • ich berührte
  • du berührtest
  • er/sie/es berührte
  • wir berührten
  • ihr berührtet
  • sie berührten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeraakt
  • jij hebt aangeraakt
  • hij/zij/het heeft aangeraakt
  • wij hebben aangeraakt
  • jullie hebben aangeraakt
  • zij hebben aangeraakt

Perfekt Indikativ

  • ich habe berührt
  • du hast berührt
  • er/sie/es hat berührt
  • wir haben berührt
  • ihr habt berührt
  • sie haben berührt

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeraakt
  • jij had aangeraakt
  • hij/zij/het had aangeraakt
  • wij hadden aangeraakt
  • jullie hadden aangeraakt
  • zij hadden aangeraakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte berührt
  • du hattest berührt
  • er/sie/es hatte berührt
  • wir hatten berührt
  • ihr hattet berührt
  • sie hatten berührt

Toekomende tijd I

  • ik zal aanraken
  • jij zult aanraken
  • hij/zij/het zal aanraken
  • wij zullen aanraken
  • jullie zullen aanraken
  • zij zullen aanraken

Futur I Indikativ

  • ich werde berühren
  • du wirst berühren
  • er/sie/es wird berühren
  • wir werden berühren
  • ihr werdet berühren
  • sie werden berühren

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeraakt hebben
  • jij zult aangeraakt hebben
  • hij/zij/het zal aangeraakt hebben
  • wij zullen aangeraakt hebben
  • jullie zullen aangeraakt hebben
  • zij zullen aangeraakt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde berührt haben
  • du wirst berührt haben
  • er/sie/es wird berührt haben
  • wir werden berührt haben
  • ihr werdet berührt haben
  • sie werden berührt haben

Conditionalis I

  • ik zou aanraken
  • jij zou aanraken
  • hij/zij/het zou aanraken
  • wij zouden aanraken
  • jullie zouden aanraken
  • zij zouden aanraken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde berühren
  • du würdest berühren
  • er/sie/es würde berühren
  • wir würden berühren
  • ihr würdet berühren
  • sie würden berühren

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeraakt
  • jij zou hebben aangeraakt
  • hij/zij/het zou hebben aangeraakt
  • wij zouden hebben aangeraakt
  • jullie zouden hebben aangeraakt
  • zij zouden hebben aangeraakt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde berührt haben
  • du würdest berührt haben
  • er/sie/es würde berührt haben
  • wir würden berührt haben
  • ihr würdet berührt haben
  • sie würden berührt haben

Imperatief

  • jij raak aan
  • jullie raakt aan

Imperativ

  • du berühr(e)
  • ihr berührt