Vervoeging van aanstaan

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sta aan
  • jij staat aan
  • hij/zij/het staat aan
  • wij staan aan
  • jullie staan aan
  • zij staan aan

Präsens Indikativ

  • ich beliebe
  • du beliebst
  • er/sie/es beliebt
  • wir belieben
  • ihr beliebt
  • sie belieben

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stond aan
  • jij stond aan
  • hij/zij/het stond aan
  • wij stonden aan
  • jullie stonden aan
  • zij stonden aan

Präteritum Indikativ

  • ich beliebte
  • du beliebtest
  • er/sie/es beliebte
  • wir beliebten
  • ihr beliebtet
  • sie beliebten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangestaan
  • jij hebt aangestaan
  • hij/zij/het heeft aangestaan
  • wij hebben aangestaan
  • jullie hebben aangestaan
  • zij hebben aangestaan

Perfekt Indikativ

  • ich habe beliebt
  • du hast beliebt
  • er/sie/es hat beliebt
  • wir haben beliebt
  • ihr habt beliebt
  • sie haben beliebt

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangestaan
  • jij had aangestaan
  • hij/zij/het had aangestaan
  • wij hadden aangestaan
  • jullie hadden aangestaan
  • zij hadden aangestaan

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte beliebt
  • du hattest beliebt
  • er/sie/es hatte beliebt
  • wir hatten beliebt
  • ihr hattet beliebt
  • sie hatten beliebt

Toekomende tijd I

  • ik zal aanstaan
  • jij zult aanstaan
  • hij/zij/het zal aanstaan
  • wij zullen aanstaan
  • jullie zullen aanstaan
  • zij zullen aanstaan

Futur I Indikativ

  • ich werde belieben
  • du wirst belieben
  • er/sie/es wird belieben
  • wir werden belieben
  • ihr werdet belieben
  • sie werden belieben

Toekomende tijd II

  • ik zal aangestaan hebben
  • jij zult aangestaan hebben
  • hij/zij/het zal aangestaan hebben
  • wij zullen aangestaan hebben
  • jullie zullen aangestaan hebben
  • zij zullen aangestaan hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde beliebt haben
  • du wirst beliebt haben
  • er/sie/es wird beliebt haben
  • wir werden beliebt haben
  • ihr werdet beliebt haben
  • sie werden beliebt haben

Conditionalis I

  • ik zou aanstaan
  • jij zou aanstaan
  • hij/zij/het zou aanstaan
  • wij zouden aanstaan
  • jullie zouden aanstaan
  • zij zouden aanstaan

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde belieben
  • du würdest belieben
  • er/sie/es würde belieben
  • wir würden belieben
  • ihr würdet belieben
  • sie würden belieben

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangestaan
  • jij zou hebben aangestaan
  • hij/zij/het zou hebben aangestaan
  • wij zouden hebben aangestaan
  • jullie zouden hebben aangestaan
  • zij zouden hebben aangestaan

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde beliebt haben
  • du würdest beliebt haben
  • er/sie/es würde beliebt haben
  • wir würden beliebt haben
  • ihr würdet beliebt haben
  • sie würden beliebt haben

Imperatief

  • jij sta aan
  • jullie staat aan

Imperativ

  • du belieb(e)
  • ihr beliebt