Vervoeging van accelereren
Onbepaalde wijs (infinitief): accelereren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik accelereer
- jij accelereert
- hij/zij/het accelereert
- wij accelereren
- jullie accelereren
- zij accelereren
Präsens Indikativ
- ich akzeleriere
- du akzelerierst
- er/sie/es akzeleriert
- wir akzelerieren
- ihr akzeleriert
- sie akzelerieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik accelereerde
- jij accelereerde
- hij/zij/het accelereerde
- wij accelereerden
- jullie accelereerden
- zij accelereerden
Präteritum Indikativ
- ich akzelerierte
- du akzeleriertest
- er/sie/es akzelerierte
- wir akzelerierten
- ihr akzeleriertet
- sie akzelerierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geaccelereerd
- jij hebt geaccelereerd
- hij/zij/het heeft geaccelereerd
- wij hebben geaccelereerd
- jullie hebben geaccelereerd
- zij hebben geaccelereerd
Perfekt Indikativ
- ich habe akzeleriert
- du hast akzeleriert
- er/sie/es hat akzeleriert
- wir haben akzeleriert
- ihr habt akzeleriert
- sie haben akzeleriert
Voltooid verleden tijd
- ik had geaccelereerd
- jij had geaccelereerd
- hij/zij/het had geaccelereerd
- wij hadden geaccelereerd
- jullie hadden geaccelereerd
- zij hadden geaccelereerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte akzeleriert
- du hattest akzeleriert
- er/sie/es hatte akzeleriert
- wir hatten akzeleriert
- ihr hattet akzeleriert
- sie hatten akzeleriert
Toekomende tijd I
- ik zal accelereren
- jij zult accelereren
- hij/zij/het zal accelereren
- wij zullen accelereren
- jullie zullen accelereren
- zij zullen accelereren
Futur I Indikativ
- ich werde akzelerieren
- du wirst akzelerieren
- er/sie/es wird akzelerieren
- wir werden akzelerieren
- ihr werdet akzelerieren
- sie werden akzelerieren
Toekomende tijd II
- ik zal geaccelereerd hebben
- jij zult geaccelereerd hebben
- hij/zij/het zal geaccelereerd hebben
- wij zullen geaccelereerd hebben
- jullie zullen geaccelereerd hebben
- zij zullen geaccelereerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde akzeleriert haben
- du wirst akzeleriert haben
- er/sie/es wird akzeleriert haben
- wir werden akzeleriert haben
- ihr werdet akzeleriert haben
- sie werden akzeleriert haben
Conditionalis I
- ik zou accelereren
- jij zou accelereren
- hij/zij/het zou accelereren
- wij zouden accelereren
- jullie zouden accelereren
- zij zouden accelereren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde akzelerieren
- du würdest akzelerieren
- er/sie/es würde akzelerieren
- wir würden akzelerieren
- ihr würdet akzelerieren
- sie würden akzelerieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geaccelereerd
- jij zou hebben geaccelereerd
- hij/zij/het zou hebben geaccelereerd
- wij zouden hebben geaccelereerd
- jullie zouden hebben geaccelereerd
- zij zouden hebben geaccelereerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde akzeleriert haben
- du würdest akzeleriert haben
- er/sie/es würde akzeleriert haben
- wir würden akzeleriert haben
- ihr würdet akzeleriert haben
- sie würden akzeleriert haben
Imperatief
- jij accelereer
- jullie accelereert
Imperativ
- du akzeleriere
- ihr akzeleriert