Engels

Nederlands

Present

  • I act
  • you act
  • he/she/it acts
  • we act
  • you act
  • they act

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doe voor
  • jij doet voor
  • hij/zij/het doet voor
  • wij doen voor
  • jullie doen voor
  • zij doen voor

Simple past

  • I acted
  • you acted
  • he/she/it acted
  • we acted
  • you acted
  • they acted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deed voor
  • jij deed voor
  • hij/zij/het deed voor
  • wij deden voor
  • jullie deden voor
  • zij deden voor

Present perfect

  • I have acted
  • you have acted
  • he/she/it has acted
  • we have acted
  • you have acted
  • they have acted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voorgedaan
  • jij hebt voorgedaan
  • hij/zij/het heeft voorgedaan
  • wij hebben voorgedaan
  • jullie hebben voorgedaan
  • zij hebben voorgedaan

Past perfect

  • I had acted
  • you had acted
  • he/she/it had acted
  • we had acted
  • you had acted
  • they had acted

Voltooid verleden tijd

  • ik had voorgedaan
  • jij had voorgedaan
  • hij/zij/het had voorgedaan
  • wij hadden voorgedaan
  • jullie hadden voorgedaan
  • zij hadden voorgedaan

Future

  • I will act
  • you will act
  • he/she/it will act
  • we will act
  • you will act
  • they will act

Toekomende tijd I

  • ik zal voordoen
  • jij zult voordoen
  • hij/zij/het zal voordoen
  • wij zullen voordoen
  • jullie zullen voordoen
  • zij zullen voordoen

Future perfect

  • I will have acted
  • you will have acted
  • he/she/it will have acted
  • we will have acted
  • you will have acted
  • they will have acted

Toekomende tijd II

  • ik zal voorgedaan hebben
  • jij zult voorgedaan hebben
  • hij/zij/het zal voorgedaan hebben
  • wij zullen voorgedaan hebben
  • jullie zullen voorgedaan hebben
  • zij zullen voorgedaan hebben

Conditional present

  • I would act
  • you would act
  • he/she/it would act
  • we would act
  • you would act
  • they would act

Conditionalis I

  • ik zou voordoen
  • jij zou voordoen
  • hij/zij/het zou voordoen
  • wij zouden voordoen
  • jullie zouden voordoen
  • zij zouden voordoen

Conditional perfect

  • I would have acted
  • you would have acted
  • he/she/it would have acted
  • we would have acted
  • you would have acted
  • they would have acted

Conditionalis II

  • ik zou hebben voorgedaan
  • jij zou hebben voorgedaan
  • hij/zij/het zou hebben voorgedaan
  • wij zouden hebben voorgedaan
  • jullie zouden hebben voorgedaan
  • zij zouden hebben voorgedaan

Imperative

  • you act
  • you act

Imperatief

  • jij doe voor
  • jullie doet voor

Verwijzingen

Bekijk 16 definitie(s) van act