Engels

Nederlands

Present

  • I advocate
  • you advocate
  • he/she/it advocates
  • we advocate
  • you advocate
  • they advocate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik debiteer
  • jij debiteert
  • hij/zij/het debiteert
  • wij debiteren
  • jullie debiteren
  • zij debiteren

Simple past

  • I advocated
  • you advocated
  • he/she/it advocated
  • we advocated
  • you advocated
  • they advocated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik debiteerde
  • jij debiteerde
  • hij/zij/het debiteerde
  • wij debiteerden
  • jullie debiteerden
  • zij debiteerden

Present perfect

  • I have advocated
  • you have advocated
  • he/she/it has advocated
  • we have advocated
  • you have advocated
  • they have advocated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedebiteerd
  • jij hebt gedebiteerd
  • hij/zij/het heeft gedebiteerd
  • wij hebben gedebiteerd
  • jullie hebben gedebiteerd
  • zij hebben gedebiteerd

Past perfect

  • I had advocated
  • you had advocated
  • he/she/it had advocated
  • we had advocated
  • you had advocated
  • they had advocated

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedebiteerd
  • jij had gedebiteerd
  • hij/zij/het had gedebiteerd
  • wij hadden gedebiteerd
  • jullie hadden gedebiteerd
  • zij hadden gedebiteerd

Future

  • I will advocate
  • you will advocate
  • he/she/it will advocate
  • we will advocate
  • you will advocate
  • they will advocate

Toekomende tijd I

  • ik zal debiteren
  • jij zult debiteren
  • hij/zij/het zal debiteren
  • wij zullen debiteren
  • jullie zullen debiteren
  • zij zullen debiteren

Future perfect

  • I will have advocated
  • you will have advocated
  • he/she/it will have advocated
  • we will have advocated
  • you will have advocated
  • they will have advocated

Toekomende tijd II

  • ik zal gedebiteerd hebben
  • jij zult gedebiteerd hebben
  • hij/zij/het zal gedebiteerd hebben
  • wij zullen gedebiteerd hebben
  • jullie zullen gedebiteerd hebben
  • zij zullen gedebiteerd hebben

Conditional present

  • I would advocate
  • you would advocate
  • he/she/it would advocate
  • we would advocate
  • you would advocate
  • they would advocate

Conditionalis I

  • ik zou debiteren
  • jij zou debiteren
  • hij/zij/het zou debiteren
  • wij zouden debiteren
  • jullie zouden debiteren
  • zij zouden debiteren

Conditional perfect

  • I would have advocated
  • you would have advocated
  • he/she/it would have advocated
  • we would have advocated
  • you would have advocated
  • they would have advocated

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedebiteerd
  • jij zou hebben gedebiteerd
  • hij/zij/het zou hebben gedebiteerd
  • wij zouden hebben gedebiteerd
  • jullie zouden hebben gedebiteerd
  • zij zouden hebben gedebiteerd

Imperative

  • you advocate
  • you advocate

Imperatief

  • jij debiteer
  • jullie debiteert

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van advocate