Vervoeging van afbeulen
Onbepaalde wijs (infinitief): afbeulen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beul af
- jij beult af
- hij/zij/het beult af
- wij beulen af
- jullie beulen af
- zij beulen af
Presente
- io sposso
- tu spossi
- lui/lei/Lei spossa
- noi spossiamo
- voi/Voi spossate
- loro/Loro spossano
Onvoltooid verleden tijd
- ik beulde af
- jij beulde af
- hij/zij/het beulde af
- wij beulden af
- jullie beulden af
- zij beulden af
Imperfetto
- io spossavo
- tu spossavi
- lui/lei/Lei spossava
- noi spossavamo
- voi/Voi spossavate
- loro/Loro spossavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgebeuld
- jij hebt afgebeuld
- hij/zij/het heeft afgebeuld
- wij hebben afgebeuld
- jullie hebben afgebeuld
- zij hebben afgebeuld
Passato prossimo
- io ho spossato
- tu hai spossato
- lui/lei/Lei ha spossato
- noi abbiamo spossato
- voi/Voi avete spossato
- loro/Loro hanno spossato
Voltooid verleden tijd
- ik had afgebeuld
- jij had afgebeuld
- hij/zij/het had afgebeuld
- wij hadden afgebeuld
- jullie hadden afgebeuld
- zij hadden afgebeuld
Trapassato prossimo
- io avevo spossato
- tu avevi spossato
- lui/lei/Lei aveva spossato
- noi avevamo spossato
- voi/Voi avevate spossato
- loro/Loro avevano spossato
Toekomende tijd I
- ik zal afbeulen
- jij zult afbeulen
- hij/zij/het zal afbeulen
- wij zullen afbeulen
- jullie zullen afbeulen
- zij zullen afbeulen
Futuro semplice
- io sposserò
- tu sposserai
- lui/lei/Lei sposserà
- noi sposseremo
- voi/Voi sposserete
- loro/Loro sposseranno
Toekomende tijd II
- ik zal afgebeuld hebben
- jij zult afgebeuld hebben
- hij/zij/het zal afgebeuld hebben
- wij zullen afgebeuld hebben
- jullie zullen afgebeuld hebben
- zij zullen afgebeuld hebben
Futuro anteriore
- io avrò spossato
- tu avrai spossato
- lui/lei/Lei avrà spossato
- noi avremo spossato
- voi/Voi avrete spossato
- loro/Loro avranno spossato
Conditionalis I
- ik zou afbeulen
- jij zou afbeulen
- hij/zij/het zou afbeulen
- wij zouden afbeulen
- jullie zouden afbeulen
- zij zouden afbeulen
Condizionale presente
- io sposserei
- tu sposseresti
- lui/lei/Lei sposserebbe
- noi sposseremmo
- voi/Voi spossereste
- loro/Loro sposserebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben afgebeuld
- jij zou hebben afgebeuld
- hij/zij/het zou hebben afgebeuld
- wij zouden hebben afgebeuld
- jullie zouden hebben afgebeuld
- zij zouden hebben afgebeuld
Condizionale passato
- io avrei spossato
- tu avresti spossato
- lui/lei/Lei avrebbe spossato
- noi avremmo spossato
- voi/Voi avreste spossato
- loro/Loro avrebbero spossato
Imperatief
- jij beul af
- jullie beult af
Imperativo
- tu spossa
- voi/Voi spossate