Vervoeging van afdingen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ding af
  • jij dingt af
  • hij/zij/het dingt af
  • wij dingen af
  • jullie dingen af
  • zij dingen af

Präsens Indikativ

  • ich markte
  • du marktest
  • er/sie/es marktet
  • wir markten
  • ihr marktet
  • sie markten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dong af
  • jij dong af
  • hij/zij/het dong af
  • wij dongen af
  • jullie dongen af
  • zij dongen af

Präteritum Indikativ

  • ich marktete
  • du marktetest
  • er/sie/es marktete
  • wir markteten
  • ihr marktetet
  • sie markteten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgedongen
  • jij hebt afgedongen
  • hij/zij/het heeft afgedongen
  • wij hebben afgedongen
  • jullie hebben afgedongen
  • zij hebben afgedongen

Perfekt Indikativ

  • ich habe gemarktet
  • du hast gemarktet
  • er/sie/es hat gemarktet
  • wir haben gemarktet
  • ihr habt gemarktet
  • sie haben gemarktet

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgedongen
  • jij had afgedongen
  • hij/zij/het had afgedongen
  • wij hadden afgedongen
  • jullie hadden afgedongen
  • zij hadden afgedongen

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gemarktet
  • du hattest gemarktet
  • er/sie/es hatte gemarktet
  • wir hatten gemarktet
  • ihr hattet gemarktet
  • sie hatten gemarktet

Toekomende tijd I

  • ik zal afdingen
  • jij zult afdingen
  • hij/zij/het zal afdingen
  • wij zullen afdingen
  • jullie zullen afdingen
  • zij zullen afdingen

Futur I Indikativ

  • ich werde markten
  • du wirst markten
  • er/sie/es wird markten
  • wir werden markten
  • ihr werdet markten
  • sie werden markten

Toekomende tijd II

  • ik zal afgedongen hebben
  • jij zult afgedongen hebben
  • hij/zij/het zal afgedongen hebben
  • wij zullen afgedongen hebben
  • jullie zullen afgedongen hebben
  • zij zullen afgedongen hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gemarktet haben
  • du wirst gemarktet haben
  • er/sie/es wird gemarktet haben
  • wir werden gemarktet haben
  • ihr werdet gemarktet haben
  • sie werden gemarktet haben

Conditionalis I

  • ik zou afdingen
  • jij zou afdingen
  • hij/zij/het zou afdingen
  • wij zouden afdingen
  • jullie zouden afdingen
  • zij zouden afdingen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde markten
  • du würdest markten
  • er/sie/es würde markten
  • wir würden markten
  • ihr würdet markten
  • sie würden markten

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgedongen
  • jij zou hebben afgedongen
  • hij/zij/het zou hebben afgedongen
  • wij zouden hebben afgedongen
  • jullie zouden hebben afgedongen
  • zij zouden hebben afgedongen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gemarktet haben
  • du würdest gemarktet haben
  • er/sie/es würde gemarktet haben
  • wir würden gemarktet haben
  • ihr würdet gemarktet haben
  • sie würden gemarktet haben

Imperatief

  • jij ding af
  • jullie dingt af

Imperativ

  • du markte
  • ihr marktet

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afdingen