Vervoeging van afgeven

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik geef af
  • jij geeft af
  • hij/zij/het geeft af
  • wij geven af
  • jullie geven af
  • zij geven af

Präsens Indikativ

  • ich deponiere
  • du deponierst
  • er/sie/es deponiert
  • wir deponieren
  • ihr deponiert
  • sie deponieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik gaf af
  • jij gaf af
  • hij/zij/het gaf af
  • wij gaven af
  • jullie gaven af
  • zij gaven af

Präteritum Indikativ

  • ich deponierte
  • du deponiertest
  • er/sie/es deponierte
  • wir deponierten
  • ihr deponiertet
  • sie deponierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgegeven
  • jij hebt afgegeven
  • hij/zij/het heeft afgegeven
  • wij hebben afgegeven
  • jullie hebben afgegeven
  • zij hebben afgegeven

Perfekt Indikativ

  • ich habe deponiert
  • du hast deponiert
  • er/sie/es hat deponiert
  • wir haben deponiert
  • ihr habt deponiert
  • sie haben deponiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgegeven
  • jij had afgegeven
  • hij/zij/het had afgegeven
  • wij hadden afgegeven
  • jullie hadden afgegeven
  • zij hadden afgegeven

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte deponiert
  • du hattest deponiert
  • er/sie/es hatte deponiert
  • wir hatten deponiert
  • ihr hattet deponiert
  • sie hatten deponiert

Toekomende tijd I

  • ik zal afgeven
  • jij zult afgeven
  • hij/zij/het zal afgeven
  • wij zullen afgeven
  • jullie zullen afgeven
  • zij zullen afgeven

Futur I Indikativ

  • ich werde deponieren
  • du wirst deponieren
  • er/sie/es wird deponieren
  • wir werden deponieren
  • ihr werdet deponieren
  • sie werden deponieren

Toekomende tijd II

  • ik zal afgegeven hebben
  • jij zult afgegeven hebben
  • hij/zij/het zal afgegeven hebben
  • wij zullen afgegeven hebben
  • jullie zullen afgegeven hebben
  • zij zullen afgegeven hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde deponiert haben
  • du wirst deponiert haben
  • er/sie/es wird deponiert haben
  • wir werden deponiert haben
  • ihr werdet deponiert haben
  • sie werden deponiert haben

Conditionalis I

  • ik zou afgeven
  • jij zou afgeven
  • hij/zij/het zou afgeven
  • wij zouden afgeven
  • jullie zouden afgeven
  • zij zouden afgeven

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde deponieren
  • du würdest deponieren
  • er/sie/es würde deponieren
  • wir würden deponieren
  • ihr würdet deponieren
  • sie würden deponieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgegeven
  • jij zou hebben afgegeven
  • hij/zij/het zou hebben afgegeven
  • wij zouden hebben afgegeven
  • jullie zouden hebben afgegeven
  • zij zouden hebben afgegeven

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde deponiert haben
  • du würdest deponiert haben
  • er/sie/es würde deponiert haben
  • wir würden deponiert haben
  • ihr würdet deponiert haben
  • sie würden deponiert haben

Imperatief

  • jij geef af
  • jullie geeft af

Imperativ

  • du deponiere
  • ihr deponiert

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van afgeven