Vervoeging van analyseren

Onbepaalde wijs (infinitief): analyseren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik analyseer
  • jij analyseert
  • hij/zij/het analyseert
  • wij analyseren
  • jullie analyseren
  • zij analyseren

Präsens Indikativ

  • ich zerlege
  • du zerlegst
  • er/sie/es zerlegt
  • wir zerlegen
  • ihr zerlegt
  • sie zerlegen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik analyseerde
  • jij analyseerde
  • hij/zij/het analyseerde
  • wij analyseerden
  • jullie analyseerden
  • zij analyseerden

Präteritum Indikativ

  • ich zerlegte
  • du zerlegtest
  • er/sie/es zerlegte
  • wir zerlegten
  • ihr zerlegtet
  • sie zerlegten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geanalyseerd
  • jij hebt geanalyseerd
  • hij/zij/het heeft geanalyseerd
  • wij hebben geanalyseerd
  • jullie hebben geanalyseerd
  • zij hebben geanalyseerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe zerlegt
  • du hast zerlegt
  • er/sie/es hat zerlegt
  • wir haben zerlegt
  • ihr habt zerlegt
  • sie haben zerlegt

Voltooid verleden tijd

  • ik had geanalyseerd
  • jij had geanalyseerd
  • hij/zij/het had geanalyseerd
  • wij hadden geanalyseerd
  • jullie hadden geanalyseerd
  • zij hadden geanalyseerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte zerlegt
  • du hattest zerlegt
  • er/sie/es hatte zerlegt
  • wir hatten zerlegt
  • ihr hattet zerlegt
  • sie hatten zerlegt

Toekomende tijd I

  • ik zal analyseren
  • jij zult analyseren
  • hij/zij/het zal analyseren
  • wij zullen analyseren
  • jullie zullen analyseren
  • zij zullen analyseren

Futur I Indikativ

  • ich werde zerlegen
  • du wirst zerlegen
  • er/sie/es wird zerlegen
  • wir werden zerlegen
  • ihr werdet zerlegen
  • sie werden zerlegen

Toekomende tijd II

  • ik zal geanalyseerd hebben
  • jij zult geanalyseerd hebben
  • hij/zij/het zal geanalyseerd hebben
  • wij zullen geanalyseerd hebben
  • jullie zullen geanalyseerd hebben
  • zij zullen geanalyseerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde zerlegt haben
  • du wirst zerlegt haben
  • er/sie/es wird zerlegt haben
  • wir werden zerlegt haben
  • ihr werdet zerlegt haben
  • sie werden zerlegt haben

Conditionalis I

  • ik zou analyseren
  • jij zou analyseren
  • hij/zij/het zou analyseren
  • wij zouden analyseren
  • jullie zouden analyseren
  • zij zouden analyseren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde zerlegen
  • du würdest zerlegen
  • er/sie/es würde zerlegen
  • wir würden zerlegen
  • ihr würdet zerlegen
  • sie würden zerlegen

Conditionalis II

  • ik zou hebben geanalyseerd
  • jij zou hebben geanalyseerd
  • hij/zij/het zou hebben geanalyseerd
  • wij zouden hebben geanalyseerd
  • jullie zouden hebben geanalyseerd
  • zij zouden hebben geanalyseerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde zerlegt haben
  • du würdest zerlegt haben
  • er/sie/es würde zerlegt haben
  • wir würden zerlegt haben
  • ihr würdet zerlegt haben
  • sie würden zerlegt haben

Imperatief

  • jij analyseer
  • jullie analyseert

Imperativ

  • du zerleg(e)
  • ihr zerlegt