Vervoeging van arrangeren

Onbepaalde wijs (infinitief): arrangeren

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik arrangeer
  • jij arrangeert
  • hij/zij/het arrangeert
  • wij arrangeren
  • jullie arrangeren
  • zij arrangeren

Presente

  • io sistemo
  • tu sistemi
  • lui/lei/Lei sistema
  • noi sistemiamo
  • voi/Voi sistemate
  • loro/Loro sistemano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik arrangeerde
  • jij arrangeerde
  • hij/zij/het arrangeerde
  • wij arrangeerden
  • jullie arrangeerden
  • zij arrangeerden

Imperfetto

  • io sistemavo
  • tu sistemavi
  • lui/lei/Lei sistemava
  • noi sistemavamo
  • voi/Voi sistemavate
  • loro/Loro sistemavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gearrangeerd
  • jij hebt gearrangeerd
  • hij/zij/het heeft gearrangeerd
  • wij hebben gearrangeerd
  • jullie hebben gearrangeerd
  • zij hebben gearrangeerd

Passato prossimo

  • io ho sistemato
  • tu hai sistemato
  • lui/lei/Lei ha sistemato
  • noi abbiamo sistemato
  • voi/Voi avete sistemato
  • loro/Loro hanno sistemato

Voltooid verleden tijd

  • ik had gearrangeerd
  • jij had gearrangeerd
  • hij/zij/het had gearrangeerd
  • wij hadden gearrangeerd
  • jullie hadden gearrangeerd
  • zij hadden gearrangeerd

Trapassato prossimo

  • io avevo sistemato
  • tu avevi sistemato
  • lui/lei/Lei aveva sistemato
  • noi avevamo sistemato
  • voi/Voi avevate sistemato
  • loro/Loro avevano sistemato

Toekomende tijd I

  • ik zal arrangeren
  • jij zult arrangeren
  • hij/zij/het zal arrangeren
  • wij zullen arrangeren
  • jullie zullen arrangeren
  • zij zullen arrangeren

Futuro semplice

  • io sistemerò
  • tu sistemerai
  • lui/lei/Lei sistemerà
  • noi sistemeremo
  • voi/Voi sistemerete
  • loro/Loro sistemeranno

Toekomende tijd II

  • ik zal gearrangeerd hebben
  • jij zult gearrangeerd hebben
  • hij/zij/het zal gearrangeerd hebben
  • wij zullen gearrangeerd hebben
  • jullie zullen gearrangeerd hebben
  • zij zullen gearrangeerd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò sistemato
  • tu avrai sistemato
  • lui/lei/Lei avrà sistemato
  • noi avremo sistemato
  • voi/Voi avrete sistemato
  • loro/Loro avranno sistemato

Conditionalis I

  • ik zou arrangeren
  • jij zou arrangeren
  • hij/zij/het zou arrangeren
  • wij zouden arrangeren
  • jullie zouden arrangeren
  • zij zouden arrangeren

Condizionale presente

  • io sistemerei
  • tu sistemeresti
  • lui/lei/Lei sistemerebbe
  • noi sistemeremmo
  • voi/Voi sistemereste
  • loro/Loro sistemerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben gearrangeerd
  • jij zou hebben gearrangeerd
  • hij/zij/het zou hebben gearrangeerd
  • wij zouden hebben gearrangeerd
  • jullie zouden hebben gearrangeerd
  • zij zouden hebben gearrangeerd

Condizionale passato

  • io avrei sistemato
  • tu avresti sistemato
  • lui/lei/Lei avrebbe sistemato
  • noi avremmo sistemato
  • voi/Voi avreste sistemato
  • loro/Loro avrebbero sistemato

Imperatief

  • jij arrangeer
  • jullie arrangeert

Imperativo

  • tu sistema
  • voi/Voi sistemate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van arrangeren