Engels

Nederlands

Present

  • I assemble
  • you assemble
  • he/she/it assembles
  • we assemble
  • you assemble
  • they assemble

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik componeer
  • jij componeert
  • hij/zij/het componeert
  • wij componeren
  • jullie componeren
  • zij componeren

Simple past

  • I assembled
  • you assembled
  • he/she/it assembled
  • we assembled
  • you assembled
  • they assembled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik componeerde
  • jij componeerde
  • hij/zij/het componeerde
  • wij componeerden
  • jullie componeerden
  • zij componeerden

Present perfect

  • I have assembled
  • you have assembled
  • he/she/it has assembled
  • we have assembled
  • you have assembled
  • they have assembled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecomponeerd
  • jij hebt gecomponeerd
  • hij/zij/het heeft gecomponeerd
  • wij hebben gecomponeerd
  • jullie hebben gecomponeerd
  • zij hebben gecomponeerd

Past perfect

  • I had assembled
  • you had assembled
  • he/she/it had assembled
  • we had assembled
  • you had assembled
  • they had assembled

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecomponeerd
  • jij had gecomponeerd
  • hij/zij/het had gecomponeerd
  • wij hadden gecomponeerd
  • jullie hadden gecomponeerd
  • zij hadden gecomponeerd

Future

  • I will assemble
  • you will assemble
  • he/she/it will assemble
  • we will assemble
  • you will assemble
  • they will assemble

Toekomende tijd I

  • ik zal componeren
  • jij zult componeren
  • hij/zij/het zal componeren
  • wij zullen componeren
  • jullie zullen componeren
  • zij zullen componeren

Future perfect

  • I will have assembled
  • you will have assembled
  • he/she/it will have assembled
  • we will have assembled
  • you will have assembled
  • they will have assembled

Toekomende tijd II

  • ik zal gecomponeerd hebben
  • jij zult gecomponeerd hebben
  • hij/zij/het zal gecomponeerd hebben
  • wij zullen gecomponeerd hebben
  • jullie zullen gecomponeerd hebben
  • zij zullen gecomponeerd hebben

Conditional present

  • I would assemble
  • you would assemble
  • he/she/it would assemble
  • we would assemble
  • you would assemble
  • they would assemble

Conditionalis I

  • ik zou componeren
  • jij zou componeren
  • hij/zij/het zou componeren
  • wij zouden componeren
  • jullie zouden componeren
  • zij zouden componeren

Conditional perfect

  • I would have assembled
  • you would have assembled
  • he/she/it would have assembled
  • we would have assembled
  • you would have assembled
  • they would have assembled

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecomponeerd
  • jij zou hebben gecomponeerd
  • hij/zij/het zou hebben gecomponeerd
  • wij zouden hebben gecomponeerd
  • jullie zouden hebben gecomponeerd
  • zij zouden hebben gecomponeerd

Imperative

  • you assemble
  • you assemble

Imperatief

  • jij componeer
  • jullie componeert

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van assemble