Engels

Nederlands

Present

  • I attend
  • you attend
  • he/she/it attends
  • we attend
  • you attend
  • they attend

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verpleeg
  • jij verpleegt
  • hij/zij/het verpleegt
  • wij verplegen
  • jullie verplegen
  • zij verplegen

Simple past

  • I attended
  • you attended
  • he/she/it attended
  • we attended
  • you attended
  • they attended

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verpleegde
  • jij verpleegde
  • hij/zij/het verpleegde
  • wij verpleegden
  • jullie verpleegden
  • zij verpleegden

Present perfect

  • I have attended
  • you have attended
  • he/she/it has attended
  • we have attended
  • you have attended
  • they have attended

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verpleegd
  • jij hebt verpleegd
  • hij/zij/het heeft verpleegd
  • wij hebben verpleegd
  • jullie hebben verpleegd
  • zij hebben verpleegd

Past perfect

  • I had attended
  • you had attended
  • he/she/it had attended
  • we had attended
  • you had attended
  • they had attended

Voltooid verleden tijd

  • ik had verpleegd
  • jij had verpleegd
  • hij/zij/het had verpleegd
  • wij hadden verpleegd
  • jullie hadden verpleegd
  • zij hadden verpleegd

Future

  • I will attend
  • you will attend
  • he/she/it will attend
  • we will attend
  • you will attend
  • they will attend

Toekomende tijd I

  • ik zal verplegen
  • jij zult verplegen
  • hij/zij/het zal verplegen
  • wij zullen verplegen
  • jullie zullen verplegen
  • zij zullen verplegen

Future perfect

  • I will have attended
  • you will have attended
  • he/she/it will have attended
  • we will have attended
  • you will have attended
  • they will have attended

Toekomende tijd II

  • ik zal verpleegd hebben
  • jij zult verpleegd hebben
  • hij/zij/het zal verpleegd hebben
  • wij zullen verpleegd hebben
  • jullie zullen verpleegd hebben
  • zij zullen verpleegd hebben

Conditional present

  • I would attend
  • you would attend
  • he/she/it would attend
  • we would attend
  • you would attend
  • they would attend

Conditionalis I

  • ik zou verplegen
  • jij zou verplegen
  • hij/zij/het zou verplegen
  • wij zouden verplegen
  • jullie zouden verplegen
  • zij zouden verplegen

Conditional perfect

  • I would have attended
  • you would have attended
  • he/she/it would have attended
  • we would have attended
  • you would have attended
  • they would have attended

Conditionalis II

  • ik zou hebben verpleegd
  • jij zou hebben verpleegd
  • hij/zij/het zou hebben verpleegd
  • wij zouden hebben verpleegd
  • jullie zouden hebben verpleegd
  • zij zouden hebben verpleegd

Imperative

  • you attend
  • you attend

Imperatief

  • jij verpleeg
  • jullie verpleegt

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van attend