Vervoeging van autoriseren

Onbepaalde wijs (infinitief): autoriseren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik autoriseer
  • jij autoriseert
  • hij/zij/het autoriseert
  • wij autoriseren
  • jullie autoriseren
  • zij autoriseren

Present

  • I entitle
  • you entitle
  • he/she/it entitles
  • we entitle
  • you entitle
  • they entitle

Onvoltooid verleden tijd

  • ik autoriseerde
  • jij autoriseerde
  • hij/zij/het autoriseerde
  • wij autoriseerden
  • jullie autoriseerden
  • zij autoriseerden

Simple past

  • I entitled
  • you entitled
  • he/she/it entitled
  • we entitled
  • you entitled
  • they entitled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geautoriseerd
  • jij hebt geautoriseerd
  • hij/zij/het heeft geautoriseerd
  • wij hebben geautoriseerd
  • jullie hebben geautoriseerd
  • zij hebben geautoriseerd

Present perfect

  • I have entitled
  • you have entitled
  • he/she/it has entitled
  • we have entitled
  • you have entitled
  • they have entitled

Voltooid verleden tijd

  • ik had geautoriseerd
  • jij had geautoriseerd
  • hij/zij/het had geautoriseerd
  • wij hadden geautoriseerd
  • jullie hadden geautoriseerd
  • zij hadden geautoriseerd

Past perfect

  • I had entitled
  • you had entitled
  • he/she/it had entitled
  • we had entitled
  • you had entitled
  • they had entitled

Toekomende tijd I

  • ik zal autoriseren
  • jij zult autoriseren
  • hij/zij/het zal autoriseren
  • wij zullen autoriseren
  • jullie zullen autoriseren
  • zij zullen autoriseren

Future

  • I will entitle
  • you will entitle
  • he/she/it will entitle
  • we will entitle
  • you will entitle
  • they will entitle

Toekomende tijd II

  • ik zal geautoriseerd hebben
  • jij zult geautoriseerd hebben
  • hij/zij/het zal geautoriseerd hebben
  • wij zullen geautoriseerd hebben
  • jullie zullen geautoriseerd hebben
  • zij zullen geautoriseerd hebben

Future perfect

  • I will have entitled
  • you will have entitled
  • he/she/it will have entitled
  • we will have entitled
  • you will have entitled
  • they will have entitled

Conditionalis I

  • ik zou autoriseren
  • jij zou autoriseren
  • hij/zij/het zou autoriseren
  • wij zouden autoriseren
  • jullie zouden autoriseren
  • zij zouden autoriseren

Conditional present

  • I would entitle
  • you would entitle
  • he/she/it would entitle
  • we would entitle
  • you would entitle
  • they would entitle

Conditionalis II

  • ik zou hebben geautoriseerd
  • jij zou hebben geautoriseerd
  • hij/zij/het zou hebben geautoriseerd
  • wij zouden hebben geautoriseerd
  • jullie zouden hebben geautoriseerd
  • zij zouden hebben geautoriseerd

Conditional perfect

  • I would have entitled
  • you would have entitled
  • he/she/it would have entitled
  • we would have entitled
  • you would have entitled
  • they would have entitled

Imperatief

  • jij autoriseer
  • jullie autoriseert

Imperative

  • you entitle
  • you entitle