Vervoeging van baseren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik baseer
- jij baseert
- hij/zij/het baseert
- wij baseren
- jullie baseren
- zij baseren
Präsens Indikativ
- ich begründe
- du begründest
- er/sie/es begründet
- wir begründen
- ihr begründet
- sie begründen
Onvoltooid verleden tijd
- ik baseerde
- jij baseerde
- hij/zij/het baseerde
- wij baseerden
- jullie baseerden
- zij baseerden
Präteritum Indikativ
- ich begründete
- du begründetest
- er/sie/es begründete
- wir begründeten
- ihr begründetet
- sie begründeten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebaseerd
- jij hebt gebaseerd
- hij/zij/het heeft gebaseerd
- wij hebben gebaseerd
- jullie hebben gebaseerd
- zij hebben gebaseerd
Perfekt Indikativ
- ich habe begründet
- du hast begründet
- er/sie/es hat begründet
- wir haben begründet
- ihr habt begründet
- sie haben begründet
Voltooid verleden tijd
- ik had gebaseerd
- jij had gebaseerd
- hij/zij/het had gebaseerd
- wij hadden gebaseerd
- jullie hadden gebaseerd
- zij hadden gebaseerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte begründet
- du hattest begründet
- er/sie/es hatte begründet
- wir hatten begründet
- ihr hattet begründet
- sie hatten begründet
Toekomende tijd I
- ik zal baseren
- jij zult baseren
- hij/zij/het zal baseren
- wij zullen baseren
- jullie zullen baseren
- zij zullen baseren
Futur I Indikativ
- ich werde begründen
- du wirst begründen
- er/sie/es wird begründen
- wir werden begründen
- ihr werdet begründen
- sie werden begründen
Toekomende tijd II
- ik zal gebaseerd hebben
- jij zult gebaseerd hebben
- hij/zij/het zal gebaseerd hebben
- wij zullen gebaseerd hebben
- jullie zullen gebaseerd hebben
- zij zullen gebaseerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde begründet haben
- du wirst begründet haben
- er/sie/es wird begründet haben
- wir werden begründet haben
- ihr werdet begründet haben
- sie werden begründet haben
Conditionalis I
- ik zou baseren
- jij zou baseren
- hij/zij/het zou baseren
- wij zouden baseren
- jullie zouden baseren
- zij zouden baseren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde begründen
- du würdest begründen
- er/sie/es würde begründen
- wir würden begründen
- ihr würdet begründen
- sie würden begründen
Conditionalis II
- ik zou hebben gebaseerd
- jij zou hebben gebaseerd
- hij/zij/het zou hebben gebaseerd
- wij zouden hebben gebaseerd
- jullie zouden hebben gebaseerd
- zij zouden hebben gebaseerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde begründet haben
- du würdest begründet haben
- er/sie/es würde begründet haben
- wir würden begründet haben
- ihr würdet begründet haben
- sie würden begründet haben
Imperatief
- jij baseer
- jullie baseert
Imperativ
- du begründe
- ihr begründet