Vervoeging van bedoelen
Onbepaalde wijs (infinitief): bedoelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bedoel
- jij bedoelt
- hij/zij/het bedoelt
- wij bedoelen
- jullie bedoelen
- zij bedoelen
Präsens Indikativ
- ich visiere an
- du visierst an
- er/sie/es visiert an
- wir visieren an
- ihr visiert an
- sie visieren an
Onvoltooid verleden tijd
- ik bedoelde
- jij bedoelde
- hij/zij/het bedoelde
- wij bedoelden
- jullie bedoelden
- zij bedoelden
Präteritum Indikativ
- ich visierte an
- du visiertest an
- er/sie/es visierte an
- wir visierten an
- ihr visiertet an
- sie visierten an
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bedoeld
- jij hebt bedoeld
- hij/zij/het heeft bedoeld
- wij hebben bedoeld
- jullie hebben bedoeld
- zij hebben bedoeld
Perfekt Indikativ
- ich habe anvisiert
- du hast anvisiert
- er/sie/es hat anvisiert
- wir haben anvisiert
- ihr habt anvisiert
- sie haben anvisiert
Voltooid verleden tijd
- ik had bedoeld
- jij had bedoeld
- hij/zij/het had bedoeld
- wij hadden bedoeld
- jullie hadden bedoeld
- zij hadden bedoeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte anvisiert
- du hattest anvisiert
- er/sie/es hatte anvisiert
- wir hatten anvisiert
- ihr hattet anvisiert
- sie hatten anvisiert
Toekomende tijd I
- ik zal bedoelen
- jij zult bedoelen
- hij/zij/het zal bedoelen
- wij zullen bedoelen
- jullie zullen bedoelen
- zij zullen bedoelen
Futur I Indikativ
- ich werde anvisieren
- du wirst anvisieren
- er/sie/es wird anvisieren
- wir werden anvisieren
- ihr werdet anvisieren
- sie werden anvisieren
Toekomende tijd II
- ik zal bedoeld hebben
- jij zult bedoeld hebben
- hij/zij/het zal bedoeld hebben
- wij zullen bedoeld hebben
- jullie zullen bedoeld hebben
- zij zullen bedoeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde anvisiert haben
- du wirst anvisiert haben
- er/sie/es wird anvisiert haben
- wir werden anvisiert haben
- ihr werdet anvisiert haben
- sie werden anvisiert haben
Conditionalis I
- ik zou bedoelen
- jij zou bedoelen
- hij/zij/het zou bedoelen
- wij zouden bedoelen
- jullie zouden bedoelen
- zij zouden bedoelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde anvisieren
- du würdest anvisieren
- er/sie/es würde anvisieren
- wir würden anvisieren
- ihr würdet anvisieren
- sie würden anvisieren
Conditionalis II
- ik zou hebben bedoeld
- jij zou hebben bedoeld
- hij/zij/het zou hebben bedoeld
- wij zouden hebben bedoeld
- jullie zouden hebben bedoeld
- zij zouden hebben bedoeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde anvisiert haben
- du würdest anvisiert haben
- er/sie/es würde anvisiert haben
- wir würden anvisiert haben
- ihr würdet anvisiert haben
- sie würden anvisiert haben
Imperatief
- jij bedoel
- jullie bedoelt
Imperativ
- du visiere an
- ihr visiert an