Vervoeging van beklemmen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beklem
  • jij beklemt
  • hij/zij/het beklemt
  • wij beklemmen
  • jullie beklemmen
  • zij beklemmen

Present

  • I alarm
  • you alarm
  • he/she/it alarms
  • we alarm
  • you alarm
  • they alarm

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beklemde
  • jij beklemde
  • hij/zij/het beklemde
  • wij beklemden
  • jullie beklemden
  • zij beklemden

Simple past

  • I alarmed
  • you alarmed
  • he/she/it alarmed
  • we alarmed
  • you alarmed
  • they alarmed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beklemd
  • jij hebt beklemd
  • hij/zij/het heeft beklemd
  • wij hebben beklemd
  • jullie hebben beklemd
  • zij hebben beklemd

Present perfect

  • I have alarmed
  • you have alarmed
  • he/she/it has alarmed
  • we have alarmed
  • you have alarmed
  • they have alarmed

Voltooid verleden tijd

  • ik had beklemd
  • jij had beklemd
  • hij/zij/het had beklemd
  • wij hadden beklemd
  • jullie hadden beklemd
  • zij hadden beklemd

Past perfect

  • I had alarmed
  • you had alarmed
  • he/she/it had alarmed
  • we had alarmed
  • you had alarmed
  • they had alarmed

Toekomende tijd I

  • ik zal beklemmen
  • jij zult beklemmen
  • hij/zij/het zal beklemmen
  • wij zullen beklemmen
  • jullie zullen beklemmen
  • zij zullen beklemmen

Future

  • I will alarm
  • you will alarm
  • he/she/it will alarm
  • we will alarm
  • you will alarm
  • they will alarm

Toekomende tijd II

  • ik zal beklemd hebben
  • jij zult beklemd hebben
  • hij/zij/het zal beklemd hebben
  • wij zullen beklemd hebben
  • jullie zullen beklemd hebben
  • zij zullen beklemd hebben

Future perfect

  • I will have alarmed
  • you will have alarmed
  • he/she/it will have alarmed
  • we will have alarmed
  • you will have alarmed
  • they will have alarmed

Conditionalis I

  • ik zou beklemmen
  • jij zou beklemmen
  • hij/zij/het zou beklemmen
  • wij zouden beklemmen
  • jullie zouden beklemmen
  • zij zouden beklemmen

Conditional present

  • I would alarm
  • you would alarm
  • he/she/it would alarm
  • we would alarm
  • you would alarm
  • they would alarm

Conditionalis II

  • ik zou hebben beklemd
  • jij zou hebben beklemd
  • hij/zij/het zou hebben beklemd
  • wij zouden hebben beklemd
  • jullie zouden hebben beklemd
  • zij zouden hebben beklemd

Conditional perfect

  • I would have alarmed
  • you would have alarmed
  • he/she/it would have alarmed
  • we would have alarmed
  • you would have alarmed
  • they would have alarmed

Imperatief

  • jij beklem
  • jullie beklemt

Imperative

  • you alarm
  • you alarm