Vervoeging van belemmeren

Onbepaalde wijs (infinitief): belemmeren

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik belemmer
  • jij belemmert
  • hij/zij/het belemmert
  • wij belemmeren
  • jullie belemmeren
  • zij belemmeren

Présent

  • je barre
  • tu barres
  • il/elle barre
  • nous barrons
  • vous barrez
  • ils/elles barrent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik belemmerde
  • jij belemmerde
  • hij/zij/het belemmerde
  • wij belemmerden
  • jullie belemmerden
  • zij belemmerden

Indicatif imparfait

  • je barrais
  • tu barrais
  • il/elle barrait
  • nous barrions
  • vous barriez
  • ils/elles barraient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb belemmerd
  • jij hebt belemmerd
  • hij/zij/het heeft belemmerd
  • wij hebben belemmerd
  • jullie hebben belemmerd
  • zij hebben belemmerd

Indicatif passé composé

  • j'ai barré
  • tu as barré
  • il/elle a barré
  • nous avons barré
  • vous avez barré
  • ils/elles ont barré

Voltooid verleden tijd

  • ik had belemmerd
  • jij had belemmerd
  • hij/zij/het had belemmerd
  • wij hadden belemmerd
  • jullie hadden belemmerd
  • zij hadden belemmerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais barré
  • tu avais barré
  • il/elle avait barré
  • nous avions barré
  • vous aviez barré
  • ils/elles avaient barré

Toekomende tijd I

  • ik zal belemmeren
  • jij zult belemmeren
  • hij/zij/het zal belemmeren
  • wij zullen belemmeren
  • jullie zullen belemmeren
  • zij zullen belemmeren

Indicatif futur

  • je barrerai
  • tu barreras
  • il/elle barrera
  • nous barrerons
  • vous barrerez
  • ils/elles barreront

Toekomende tijd II

  • ik zal belemmerd hebben
  • jij zult belemmerd hebben
  • hij/zij/het zal belemmerd hebben
  • wij zullen belemmerd hebben
  • jullie zullen belemmerd hebben
  • zij zullen belemmerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai barré
  • tu auras barré
  • il/elle aura barré
  • nous aurons barré
  • vous aurez barré
  • ils/elles auront barré

Conditionalis I

  • ik zou belemmeren
  • jij zou belemmeren
  • hij/zij/het zou belemmeren
  • wij zouden belemmeren
  • jullie zouden belemmeren
  • zij zouden belemmeren

Conditionnel présent

  • je barrerais
  • tu barrerais
  • il/elle barrerait
  • nous barrerions
  • vous barreriez
  • ils/elles barreraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben belemmerd
  • jij zou hebben belemmerd
  • hij/zij/het zou hebben belemmerd
  • wij zouden hebben belemmerd
  • jullie zouden hebben belemmerd
  • zij zouden hebben belemmerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais barré
  • tu aurais barré
  • il/elle aurait barré
  • nous aurions barré
  • vous auriez barré
  • ils/elles auraient barré

Imperatief

  • jij belemmer
  • jullie belemmert

Impératif

  • tu barre
  • vous barrez