Vervoeging van bemesten
Onbepaalde wijs (infinitief): bemesten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bemest
- jij bemest
- hij/zij/het bemest
- wij bemesten
- jullie bemesten
- zij bemesten
Präsens Indikativ
- ich nud(e)le
- du nudelst
- er/sie/es nudelt
- wir nudeln
- ihr nudelt
- sie nudeln
Onvoltooid verleden tijd
- ik bemestte
- jij bemestte
- hij/zij/het bemestte
- wij bemestten
- jullie bemestten
- zij bemestten
Präteritum Indikativ
- ich nudelte
- du nudeltest
- er/sie/es nudelte
- wir nudelten
- ihr nudeltet
- sie nudelten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bemest
- jij hebt bemest
- hij/zij/het heeft bemest
- wij hebben bemest
- jullie hebben bemest
- zij hebben bemest
Perfekt Indikativ
- ich habe genudelt
- du hast genudelt
- er/sie/es hat genudelt
- wir haben genudelt
- ihr habt genudelt
- sie haben genudelt
Voltooid verleden tijd
- ik had bemest
- jij had bemest
- hij/zij/het had bemest
- wij hadden bemest
- jullie hadden bemest
- zij hadden bemest
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte genudelt
- du hattest genudelt
- er/sie/es hatte genudelt
- wir hatten genudelt
- ihr hattet genudelt
- sie hatten genudelt
Toekomende tijd I
- ik zal bemesten
- jij zult bemesten
- hij/zij/het zal bemesten
- wij zullen bemesten
- jullie zullen bemesten
- zij zullen bemesten
Futur I Indikativ
- ich werde nudeln
- du wirst nudeln
- er/sie/es wird nudeln
- wir werden nudeln
- ihr werdet nudeln
- sie werden nudeln
Toekomende tijd II
- ik zal bemest hebben
- jij zult bemest hebben
- hij/zij/het zal bemest hebben
- wij zullen bemest hebben
- jullie zullen bemest hebben
- zij zullen bemest hebben
Futur II Indikativ
- ich werde genudelt haben
- du wirst genudelt haben
- er/sie/es wird genudelt haben
- wir werden genudelt haben
- ihr werdet genudelt haben
- sie werden genudelt haben
Conditionalis I
- ik zou bemesten
- jij zou bemesten
- hij/zij/het zou bemesten
- wij zouden bemesten
- jullie zouden bemesten
- zij zouden bemesten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde nudeln
- du würdest nudeln
- er/sie/es würde nudeln
- wir würden nudeln
- ihr würdet nudeln
- sie würden nudeln
Conditionalis II
- ik zou hebben bemest
- jij zou hebben bemest
- hij/zij/het zou hebben bemest
- wij zouden hebben bemest
- jullie zouden hebben bemest
- zij zouden hebben bemest
Futur II Konjunktiv II
- ich würde genudelt haben
- du würdest genudelt haben
- er/sie/es würde genudelt haben
- wir würden genudelt haben
- ihr würdet genudelt haben
- sie würden genudelt haben
Imperatief
- jij bemest
- jullie bemest
Imperativ
- du nud(e)le
- ihr nudelt