Vervoeging van bemiddelen

Onbepaalde wijs (infinitief): bemiddelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bemiddel
  • jij bemiddelt
  • hij/zij/het bemiddelt
  • wij bemiddelen
  • jullie bemiddelen
  • zij bemiddelen

Present

  • I procure
  • you procure
  • he/she/it procures
  • we procure
  • you procure
  • they procure

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bemiddelde
  • jij bemiddelde
  • hij/zij/het bemiddelde
  • wij bemiddelden
  • jullie bemiddelden
  • zij bemiddelden

Simple past

  • I procured
  • you procured
  • he/she/it procured
  • we procured
  • you procured
  • they procured

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bemiddeld
  • jij hebt bemiddeld
  • hij/zij/het heeft bemiddeld
  • wij hebben bemiddeld
  • jullie hebben bemiddeld
  • zij hebben bemiddeld

Present perfect

  • I have procured
  • you have procured
  • he/she/it has procured
  • we have procured
  • you have procured
  • they have procured

Voltooid verleden tijd

  • ik had bemiddeld
  • jij had bemiddeld
  • hij/zij/het had bemiddeld
  • wij hadden bemiddeld
  • jullie hadden bemiddeld
  • zij hadden bemiddeld

Past perfect

  • I had procured
  • you had procured
  • he/she/it had procured
  • we had procured
  • you had procured
  • they had procured

Toekomende tijd I

  • ik zal bemiddelen
  • jij zult bemiddelen
  • hij/zij/het zal bemiddelen
  • wij zullen bemiddelen
  • jullie zullen bemiddelen
  • zij zullen bemiddelen

Future

  • I will procure
  • you will procure
  • he/she/it will procure
  • we will procure
  • you will procure
  • they will procure

Toekomende tijd II

  • ik zal bemiddeld hebben
  • jij zult bemiddeld hebben
  • hij/zij/het zal bemiddeld hebben
  • wij zullen bemiddeld hebben
  • jullie zullen bemiddeld hebben
  • zij zullen bemiddeld hebben

Future perfect

  • I will have procured
  • you will have procured
  • he/she/it will have procured
  • we will have procured
  • you will have procured
  • they will have procured

Conditionalis I

  • ik zou bemiddelen
  • jij zou bemiddelen
  • hij/zij/het zou bemiddelen
  • wij zouden bemiddelen
  • jullie zouden bemiddelen
  • zij zouden bemiddelen

Conditional present

  • I would procure
  • you would procure
  • he/she/it would procure
  • we would procure
  • you would procure
  • they would procure

Conditionalis II

  • ik zou hebben bemiddeld
  • jij zou hebben bemiddeld
  • hij/zij/het zou hebben bemiddeld
  • wij zouden hebben bemiddeld
  • jullie zouden hebben bemiddeld
  • zij zouden hebben bemiddeld

Conditional perfect

  • I would have procured
  • you would have procured
  • he/she/it would have procured
  • we would have procured
  • you would have procured
  • they would have procured

Imperatief

  • jij bemiddel
  • jullie bemiddelt

Imperative

  • you procure
  • you procure